ECLI:NL:RBDHA:2022:1825

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
C/09/575628 / HA ZA 19-665
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van Kuhne+Nagel als opvolgend vervoerder in het kader van CMR-regelgeving

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om de aansprakelijkheid van Kuhne+Nagel (AG & Co) KG in het kader van een internationaal transport onder de CMR-regelgeving. De rechtbank heeft op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen Kuhne+Nagel en verschillende partijen van Samsung, waaronder Samsung Electronics GmbH, Samsung SDS Global SCL Germany GmbH, Samsung Europe Logistics B.V. en Samsung Fire & Marine Insurance Company of Europe. De centrale vraag was of Kuhne+Nagel als opvolgend vervoerder kon worden aangemerkt, wat zou impliceren dat zij aansprakelijk zou zijn voor het verlies van goederen tijdens het transport. De rechtbank oordeelde dat Kuhne+Nagel niet als opvolgend vervoerder kon worden aangemerkt, omdat zij de vrachtbrief niet in ontvangst had genomen, wat volgens de CMR-regelgeving een vereiste is. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie en de literatuur, waarin wordt gesteld dat de inontvangstneming van de vrachtbrief essentieel is voor de toepasselijkheid van de opvolgend vervoer-regeling. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze regel rechtvaardigden. Daarnaast werd het beroep van Kuhne+Nagel op overmacht afgewezen, omdat niet voldoende was onderbouwd dat de diefstal van de goederen door criminelen hen niet kon worden verweten. De rechtbank verklaarde Kuhne+Nagel beperkt aansprakelijk jegens Samsung SDS en wees de vorderingen van de niet verschenen gedaagden af. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/575628 / HA ZA 19-665
Vonnis van 23 februari 2022
in de zaak van
KÜHNE + NAGEL (AG & CO) KGte Hamburg (Duitsland),
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. F.J.H. Krumpelman te Rotterdam,
tegen

1.SAMSUNG ELECTRONICS GMBH te Schwalbach am Taunus (Duitsland),

gedaagde in conventie,
niet verschenen,
2.
SAMSUNG SDS GLOBAL SCL GERMANY GMBHte Schwalbach am Taunus
(Duitsland),
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. T. van der Valk te Rotterdam,
3.
SAMSUNG EUROPE LOGISTICS B.V.te Delft,
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
4.
SAMSUNG FIRE & MARINE INSURANCE COMPANY OF EUROPE [LTD]te
Londen (Verenigd Koninkrijk),
gedaagde in conventie,
niet verschenen.
Partijen worden hierna afzonderlijk Kuhne+Nagel, Samsung Electronics, Samsung SDS, Samsung Europe Logistics en Samsung Fire & Marine genoemd. Samsung Electronics, Samsung SDS, Samsung Europe Logistics en Samsung Fire & Marine worden gezamenlijk aangeduid als Samsung c.s. (in meervoud).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 4 augustus 2021 en de daarin genoemde stukken;
  • de akte van Samsung SDS met producties;
  • de antwoordakte van Kuhne+Nagel.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling in conventie en in reconventie

2.1.
Een centrale vraag in deze procedure is of Kuhne+Nagel al dan niet is aan te merken als opvolgend vervoerder, zoals Samsung SDS heeft gesteld en Kuhne+Nagel gemotiveerd heeft betwist. In het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat, wil een vervoerder als opvolgend vervoerder worden aangemerkt, in beginsel als vereiste geldt dat deze de vrachtbrief in ontvangst heeft genomen. In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de CMR-ladeliste niet kan worden aangemerkt als vrachtbrief, zodat in dit geval geen vrachtbrief aanwezig is. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat inontvangstneming van de vrachtbrief niet is vereist voor toepasselijkheid van de opvolgend vervoer-regeling. Omdat de rechtbank het debat over de omstandigheden rond het sluiten van de overeenkomst onvoldoende uitgekristalliseerd achtte, heeft zij partijen in de gelegenheid gesteld zich daar bij akte over uit te laten. Samsung SDS is – kort gezegd – verzocht toe te lichten waaruit blijkt dat Kuhne+Nagel – zonder de vrachtbrief in ontvangst te nemen – is toegetreden tot de overeenkomst tussen Samsung Electronics en Samsung SDS. Daarnaast is Samsung SDS in de gelegenheid gesteld haar stelling dat het vervoer is onderworpen aan één enkele overeenkomst, nader te onderbouwen.
2.2.
Samsung SDS heeft in haar akte het volgende aangevoerd. Het onderhavige wegvervoer wordt beheerst door een raamovereenkomst die Samsung SDS heeft gesloten met Samsung Electronics. Volgens de raamovereenkomst tussen Samsung SDS en Samsung Electronics is Samsung SDS jegens Samsung Electronics aansprakelijk zoals de door Samsung SDS ingeschakelde logistiek dienstverleners dat op hun beurt jegens Samsung SDS zijn. Ook tussen Samsung SDS en Kuhne+Nagel is een raamovereenkomst gesloten. Volgens laatstgenoemde raamovereenkomst is Kuhne+Nagel aansprakelijk conform het CMR als het gaat om internationaal wegvervoer. Kuhne+Nagel wist dat zij contracteerde voor een vervoerstraject waarop het CMR van toepassing is. Kuhne+Nagel wist op welke wijze en onder welke voorwaarden Samsung Electronics contracteerde met haar logistiek dienstverleners, omdat zij tot 2017 zelf een raamovereenkomst met Samsung Electronics had. Kuhne+Nagel wist dat zij toetrad tot een overeenkomst die Samsung SDS had met Samsung Electronics. Beide overeenkomsten zien op het vervoer van Rennerod naar Tilburg, de CMR is van toepassing, en de aansprakelijkheid van Samsung SDS en Kuhne+Nagel onder beide raamovereenkomsten is identiek, omdat deze in beide gevallen wordt vastgesteld conform de CMR, aldus Samsung SDS.
2.3.
Samsung SDS heeft voorts aangevoerd dat inontvangstneming van de vrachtbrief in de onderhavige situatie niet vereist is voor toetreding tot de overeenkomst. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 34 CMR volgt dat het vereiste van ontvangst van de vrachtbrief is opgenomen om te voorkomen dat een binnenlandse wegvervoerder op grond van artikel 34 CMR aansprakelijk zou zijn, zonder dat vooraf te weten. Dat speelt in het onderhavige geval niet, nu Kuhne+Nagel heeft gecontracteerd voor internationaal wegvervoer, aldus nog steeds Samsung SDS.
2.4.
Kuhne+Nagel heeft in haar antwoordakte uiteengezet dat de door Samsung SDS overgelegde raamovereenkomsten geen vervoerovereenkomsten zijn, en dat niet is bewezen dat er een wegvervoerovereenkomst is voor het gehele vervoer. Volgens Kuhne+Nagel kan zij dan ook niet tot die overeenkomst zijn toegetreden, nog daargelaten dat geen vrachtbrief in ontvangst is genomen, hetgeen volgens Kuhne+Nagel in de onderhavige situatie wel degelijk vereist is. Kuhne+Nagel heeft hierbij (wederom) verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2528 (hierna: Veldhuizen/Beurskens).
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat Kuhne+Nagel niet als opvolgend vervoerder kan worden aangemerkt. Daartoe is het volgende redengevend.
2.6.
Samsung SDS wijst in haar akte onder 25-29 op de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 34 CMR. De achtergrond van het vereiste van inontvangstneming van de vrachtbrief is dat moet worden voorkomen dat een binnenlandse wegvervoerder aansprakelijk wordt als opvolgend vervoerder, zonder daarvan op de hoogte te zijn. Zij verwijst daarvoor naar het CMR-handboek van Haak (K.F. Haak,
De aansprakelijkheid van de vervoerder ingevolge de CMR(1984), p. 116-117). Verder wijst zij (wederom) op het in het tussenvonnis genoemde arrest van het Hof Den Haag van 11 juni 2002 (S&S 2003, 94), waarin het hof heeft geoordeeld dat het ontbreken van een vrachtbrief niet aan toepasselijkheid van de opvolgend vervoer-regeling in de weg stond, omdat – kort gezegd – de vervoerder wist dat sprake was van één overeenkomst van grensoverschrijdend wegvervoer. In dat arrest merkt het hof op dat Haak in 1996 een loslaten bepleit van het strikt formalistische standpunt dat, om als opvolgend vervoerder te kunnen worden aangemerkt, steeds inontvangstneming van de vrachtbrief is vereist. De rechtbank ziet in hetgeen Samsung SDS aanvoert in haar akte onder 25-29 aanleiding haar oordeel dat inontvangstneming van de vrachtbrief is vereist voor de toepasselijkheid van de opvolgend vervoer-regeling nader toe te lichten.
2.7.
Uit het CMR-handboek van Haak (p. 119) volgt dat in de jaren ’80 van de vorige eeuw de lijn in de literatuur was dat uitgifte en inontvangstneming van een vrachtbrief waren vereist voor toepasselijkheid van de opvolgend vervoer-regeling, en dat deze lijn ook in de jurisprudentie over het algemeen werd gevolgd. Haak zet de materiële leer af tegen de formele leer. De materiële leer houdt in dat de wetenschap dat het één enkele overeenkomst van internationaal wegvervoer betreft voldoende is voor toepassing van de opvolgend vervoer-regeling, en dat uitgifte en inontvangstneming van een vrachtbrief dus niet noodzakelijk zijn. De formele leer houdt in dat uitgifte en inontvangstneming van de vrachtbrief wél vereist zijn. Haak weegt de argumenten tegen elkaar af en kiest uiteindelijk voor de formele leer, kort gezegd omdat het loslaten van een formeel vereiste de rechtsonzekerheid zou doen toenemen en omdat in de jurisprudentie – zo begrijpt de rechtbank – de formele leer wordt gevolgd.
2.8.
Uit het hiervoor weergegeven arrest van het Hof Den Haag van 11 juni 2002 kan worden afgeleid dat Haak kennelijk in 1996 heeft gepleit voor het loslaten van het strikt toepassen van de formele leer. In een artikel uit 2006 (K.F. Haak, “Is het wenselijk/noodzakelijk de CMR te herzien?”, NTHR 2006-3, p. 78-79) herhaalt Haak dit niet. Hij merkt in dit artikel op dat de regeling van het opvolgend vervoer tot veel verwarring, verdeelde rechtspraak en dus tot rechtsonzekerheid heeft geleid, onder meer omdat er rechtspraak is die inhoudt dat voor opvolgend vervoer overname van de vrachtbrief is vereist, maar ook rechtspraak dat als de vervoerder op de hoogte is van het gehele vervoer, overname van de vrachtbrief niet is vereist, waarbij hij verwijst naar het arrest van het Hof Den Haag van 11 juni 2002. Volgens Haak is de situatie in het buitenland niet wezenlijk anders. Hij betoogt dat de regeling zo spoedig mogelijk moet worden geschrapt.
2.9.
Andere uitspraken waarbij de materiële leer is gevolgd zijn de rechtbank niet bekend. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de heersende lijn in literatuur en jurisprudentie altijd is geweest dat overname van de vrachtbrief is vereist voor toepasselijkheid van de opvolgend vervoer-regeling en dat slechts in de uitspraak van 11 juni 2002 voor de materiële leer wordt gekozen.
2.10.
De Hoge Raad heeft zich nog niet uitgelaten over de vraag of de opvolgend vervoer-regeling van toepassing kan zijn als de vrachtbrief niet is overgenomen. De Hoge Raad heeft wél geoordeeld over de vraag of de opvolgend vervoer-regeling van toepassing is als er slechts één feitelijk vervoerder is en verder papieren vervoerders, met andere woorden: als geen sprake is van estafettevervoer. De leer dat de regeling van opvolgend vervoer in dat geval ook van toepassing is wordt wel de ruime leer genoemd.
2.11.
In Veldhuizen/Beurskens heeft de Hoge Raad gekozen voor de ruime leer. In dit arrest staat onder meer het volgende over de vereisten voor toepasselijkheid van de opvolgend vervoer-regeling:

Vast staat dat Beurskens het vervoer niet feitelijk heeft uitgevoerd en dat zij niet de goederen in ontvangst heeft genomen. Zij kan derhalve niet als opvolgend vervoerder in de zin van art. 34 CMR worden aangemerkt. Dit staat echter niet eraan in de weg dat Veldhuizen wel wordt aangemerkt als opvolgend vervoerder in de zin van art. 34 CMR,mits ten aanzien van haar aan alle vereisten van die bepaling is voldaan[onderstreping rechtbank]
. Anders dan onderdeel 2.3 tot uitgangspunt neemt, stoelt de regeling van hoofdstuk VI CMR niet op het vereiste dat in de gehele keten sprake is van opvolgend vervoer.”
2.12.
A-G Vlas schrijft in zijn conclusie voor dit arrest het volgende:
“2.5. Uit art. 34 CMR volgt dat aan drie vereisten moet zijn voldaan, wil van ‘opvolgend vervoer’ in de zin van deze bepaling sprake zijn. In de eerste plaats moet het vervoer onderworpen zijn aan één enkele overeenkomst, gesloten door de hoofdvervoerder met de afzender. In de tweede plaats moet de volgende vervoerder de goederen in ontvangst nemen en in de derde plaats moet hij ook de vrachtbrief in ontvangst nemen. Is aan deze vereisten voldaan, dan wordt de volgende vervoerder ‘opvolgend vervoerder’ in de zin van art. 34 CMR en daarmee partij bij de vervoerovereenkomst op de voorwaarden van de vrachtbrief. De opvolgend vervoerder is aansprakelijk voor de bewerkstelliging van het gehele vervoer.”
2.13.
Verder schrijft A-G Vlas over de vraag of het vervoer is onderworpen aan één enkele overeenkomst:

Wel is relevant of [eiseres] met de inontvangstneming van de vrachtbrief partij is geworden (op de voorwaarden van de vrachtbrief) bij de vervoerovereenkomst tussen de ladingbelanghebbende en Trans-O-Flex.
2.14.
In de jurisprudentie na dit arrest is de vraag of ook sprake kan zijn van opvolgend vervoer als de vrachtbrief niet in ontvangst is genomen niet meer aan de orde geweest. Wél wordt in de jurisprudentie steeds onder verwijzing naar Veldhuizen/Beurskens overwogen dat de vrachtbrief in ontvangst moet zijn genomen, wil van opvolgend vervoer sprake zijn (zie bijv. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9105, met daarin Haak).
2.15.
Hoewel in Veldhuizen/Beurskens niet de vraag voorlag of sprake kan zijn van opvolgend vervoer wanneer er geen vrachtbrief is opgemaakt en ontvangen, biedt dit arrest, mede gezien het belang van de rechtszekerheid, steun voor de formele leer. Onvoldoende is dus dat een vervoerder weet dat sprake is van één overeenkomst van grensoverschrijdend wegvervoer. Er is sprake van opvolgend vervoer indien de vrachtbrief in ontvangst is genomen, omdat de vervoerder dan partij is geworden (op de voorwaarden van de vrachtbrief) bij de vervoerovereenkomst tussen de ladingbelanghebbende en de eerste vervoerder. Zoals in het tussenvonnis is overwogen, kan dit (mogelijk) anders zijn in geval van bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Samsung SDS die niet gesteld. De omstandigheid dat Kuhne+Nagel wist dat zij contracteerde voor een vervoerstraject waarop de CMR van toepassing is en dat zij tot 2017 zelf een raamovereenkomst met Samsung Electronics had is niet voldoende om te concluderen dat Kuhne+Nagel is toegetreden tot de (kennelijk onder de raamovereenkomst tussen Samsung SDS en Samsung Electronics gesloten) overeenkomst tussen Samsung SDS en Samsung Electronics met betrekking tot het vervoer van de partij telefoons. Het betoog dat Kuhne+Nagel is toegetreden tot die overeenkomst verhoudt zich overigens moeilijk tot het feit dat Kuhne+Nagel die overeenkomst ook nu nog niet kent, nu Samsung SDS heeft nagelaten deze in het geding te brengen.
2.16.
De vraag of het vervoer is onderworpen aan één overeenkomst hoeft dan ook geen beantwoording meer. De vordering in reconventie komt op grond van de primaire grondslag dus niet voor toewijzing in aanmerking.
2.17.
Nu is vastgesteld dat geen sprake is van opvolgend vervoer, ligt de vraag voor of Kuhne+Nagel als ondervervoerder aansprakelijk is voor het verlies van de goederen. In conventie ligt de vraag voor of Kuhne+Nagel zich op overmacht kan beroepen. De vordering in reconventie op grond van de subsidiaire grondslag houdt in dat Kuhne+Nagel volledig aansprakelijk is omdat sprake is van opzet of schuld. De vorderingen in conventie en reconventie (op de subsidiaire grondslag) hangen nauw samen en worden dan ook gezamenlijk behandeld.
2.18.
Kuhne+Nagel heeft in conventie primair gevorderd dat Samsung SDS niet-ontvankelijk wordt verklaard. Kuhne+Nagel heeft deze vordering niet toegelicht, zodat deze vordering reeds op grond hiervan wordt afgewezen.
2.19.
Kuhne+Nagel vordert subsidiair de verklaring voor recht dat zij niet aansprakelijk is, vanwege overmacht. De rechtbank overweegt als volgt.
2.20.
Volgens de artikelen 3 en 17 CMR is de wegvervoerder aansprakelijk voor het verlies van de door hem of zijn uitvoeringshulp ten vervoer ontvangen goederen tussen het ogenblik van inontvangstneming van de goederen en het ogenblik van de aflevering daarvan, tenzij het verlies is veroorzaakt door omstandigheden die de vervoerder niet heeft kunnen vermijden en waarvan hij de gevolgen niet heeft kunnen verhinderen. Hieruit volgt dat de vervoerder alle maatregelen moet nemen die redelijkerwijs van een zorgvuldig vervoerder gevergd kunnen worden om verlies te voorkomen.
2.21.
Een vervoerder kan zich in geval van verlies van de lading tijdens het vervoer slechts met succes op ontheffing van aansprakelijkheid ingevolge artikel 17 lid 2 CMR beroepen indien hij aantoont dat hij alle in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van een zorgvuldig vervoerder — daaronder begrepen de personen van wier hulp hij bij de uitvoering van de overeenkomst gebruik maakt — te vergen maatregelen heeft genomen om het verlies te voorkomen (zie HR 17 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2632 en S&S 1998, 75 en HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0389 en S&S 2009, 96).
2.22.
Tussen partijen staat vast dat de lading op 4 juli 2018 door Kuhne+Nagel in Rennerod in ontvangst is genomen ten vervoer naar Duiven, Nederland, en dat deze tijdens het vervoer is verloren geraakt. Daaruit volgt dat Kuhne+Nagel in beginsel ingevolge de artikelen 3 en 17 lid 1 CMR voor de schade ten gevolge van dat verlies aansprakelijk is, behoudens haar beroep op vervoerdersovermacht in de zin van artikel 17 lid 2 CMR.
2.23.
Kuhne+Nagel doet een beroep op deze overmachtsbepaling. Zij stelt daartoe dat de lading is gestolen door criminelen. Voor zover dit beroep niet opgaat, doet zij een beroep op de aansprakelijkheidsbeperking van artikel 23 lid 3 CMR.
2.24.
De rechtbank wijst het beroep op overmacht af, reeds nu dit onvoldoende is onderbouwd. Het enkele feit dat de lading is gestolen door criminelen is daarvoor niet voldoende. Dat betekent dat de subsidiaire vordering wordt afgewezen. De vraag is vervolgens of Kuhne+Nagel een beroep toekomt op de aansprakelijkheidsbeperking van artikel 23 lid 3 CMR (de meer subsidiaire vordering in conventie).
2.25.
Volgens Samsung SDS kan Kuhne+Nagel op grond van artikel 29 lid 2 CMR geen beroep doen op de aansprakelijkheidsbeperking en is zij volledig aansprakelijk, nu (een medewerker van) [A] bij de diefstal betrokken is geweest, zodat sprake is van opzet of schuld van een door Kuhne+Nagel ingeschakelde hulppersoon.
2.26.
De vraag of sprake is van opzet of daaraan gelijk te stellen schuld moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf van artikel 29 lid 1 CMR juncto artikel 8:1108 lid 1 BW.
2.27.
Artikel 29 CMR luidt als volgt:
“1. De vervoerder heeft niet het recht om zich te beroepen op de bepalingen van dit hoofdstuk, die zijn aansprakelijkheid uitsluiten of beperken of die de bewijslast omkeren, indien de schade voortspruit uit zijn opzet of uit schuld zijnerzijds, welke volgens de wet van het gerecht, waar de vordering aanhangig is, met opzet gelijkgesteld wordt.
2. Hetzelfde geldt bij opzet of schuld van de ondergeschikten van de vervoerder of van alle andere personen, van wier diensten hij voor de bewerkstelliging van het vervoer gebruik maakt, wanneer deze ondergeschikten of deze andere personen handelen in de uitoefening van hun werkzaamheden. In dat geval hebben deze ondergeschikten of andere personen eveneens niet het recht om zich, voor wat hun persoonlijke aansprakelijkheid betreft, te beroepen op de bepalingen van dit hoofdstuk, als omschreven in het eerste lid.”
2.28.
Het criterium voor de “met opzet gelijk te stellen schuld” in de zin van artikel 29 CMR is voor het Nederlandse recht opgenomen in artikel 8:1108 lid 1 BW. Deze bepaling luidt als volgt:
“De vervoerder kan zich niet beroepen op enige beperking van zijn aansprakelijkheid, voor zover de schade is ontstaan uit zijn eigen handelen of nalaten, geschied hetzij met het opzet die schade te veroorzaken, hetzij roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien.”
2.29.
Volgens vaste jurisprudentie is van roekeloos gedrag met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien sprake wanneer degene die zich aldus gedraagt het aan de gedraging verbonden gevaar kent en zich ervan bewust is dat de kans dat het gevaar zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren, maar zich door een en ander niet van dit gedrag laat weerhouden (HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6747; HR 5 januari 2001, NJ 2001, 391 en 392, m.nt. K.F. Haak en HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4041).
2.30.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van opzet of schuld. Daarvoor is het volgende redengevend.
2.31.
Diefstal geldt als opzettelijk handelen. Krachtens artikel 3 CMR is Kuhne+Nagel aansprakelijk voor handelen van haar ondergeschikten en van alle andere personen, van wie zij zich voor de bewerkstelliging van het vervoer bedient, wanneer deze ondergeschikten of deze personen handelen in de uitoefening van hun werkzaamheden. [A], althans zijn medewerkers vallen onder “andere personen”. Onvoldoende gesteld en gebleken is echter dat de diefstal is gepleegd door een of meer medewerkers van [A]. De rechtbank licht dit hierna toe.
2.32.
De goederen lagen opgeslagen in een loods. De inbrekers zijn de loods binnen gekomen omdat zij de beveiligingscode van mevrouw [B] (een medewerkster van [A], hierna: [B]) hadden. Zij is één van de ongeveer tien personen die die code heeft. [B] heeft de code aan de teamleider transport gegeven. Vast staat dus dat de code van [B] bij de inbrekers terecht is gekomen. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat één of meer van de inbrekers bij [A] werkzaam was/waren. Uit het aflezen van het alarm is gebleken dat de inbrekers om 22.53 zijn gearriveerd en om 00.49 zijn vertrokken. Anders dan Samsung SDS, acht de rechtbank de tijd dat de inbrekers binnen zijn geweest juist een teken dat zij niet bekend waren in de loods en met de locatie van de goederen, en dus een indicatie dat het geen medewerkers van [A] waren. Zij zijn immers bijna twee uur bezig geweest.
2.33.
Het argument van Samsung SDS dat zij moeten hebben geweten welke pallet waardevolle goederen bevatte gaat evenmin op, nu de goederen op een pallet lagen die was geseald met doorzichtig plastic. Dat het waardevolle spullen waren was dus goed zichtbaar. Dat de beveiligingscamera’s zijn bedekt, zoals Samsung SDS betoogt, leidt evenmin tot de conclusie dat de inbrekers medewerkers van [A] moeten zijn geweest, reeds omdat uit het aflezen van de beelden blijkt dat een aantal camera’s kennelijk niet was bedekt. De stelling dat de inbrekers kleding van [A] droegen vindt geen steun in het proces-verbaal van aangifte; daarin staat slechts dat ze donkere kleding droegen. Dat een voertuig van [A] werd gebruikt bij de diefstal, en dat de sleutel van dat voertuig in een gesloten kast hangt, betekent niet dat één van de inbrekers bij [A] werkte. Op de bewakingsbeelden is te zien dat pas anderhalf uur na binnenkomst een bus van [A] de loods in rijdt. Gelet op het tijdsverloop hadden de inbrekers dus alle tijd de sleutel te zoeken. Uit het enkele feit dat zij (in ieder geval anderhalf uur na binnenkomst) de sleutel hebben gevonden kan dus niet worden afgeleid dat zij wisten waar de sleutels hingen. Samsung SDS heeft tot slot nog aangevoerd dat de heer [A] een medewerker zou hebben herkend op de bewakingsbeelden. Voor zover de heer [A] dat heeft gezegd, volgt uit een processtuk uit de Duitse procedure dat een later proces-verbaal van de politie inhoudt dat de bewakingsbeelden geen verdachte hebben opgeleverd, dat er geen verdachte is, en dat de zaak wordt gesloten. De rechtbank acht al het voorgaande onvoldoende om te concluderen dat een of meer inbrekers werkzaam was/waren bij [A]. Van opzet is dan ook geen sprake.
2.34.
Kuhne+Nagel kan worden verweten het vaststaande feit dat [B] haar code heeft afgegeven aan een collega, die als teamleider werkzaam was. Naar het oordeel van de rechtbank levert dat geen roekeloos gedrag op. Onvoldoende gesteld en gebleken is dat dit handelen de kans op diefstal zodanig heeft vergroot dat die kans daardoor aanzienlijk groter was dan de kans dat geen diefstal zou plaatsvinden, nog daargelaten dat gesteld noch gebleken is dat [B] zich daadwerkelijk bewust was van die kans.
2.35.
Het beroep op opzet of schuld faalt dan ook. Dat betekent dat Kuhne+Nagel een beroep toekomt op de aansprakelijkheidsbeperking van artikel 23 lid 3 CMR. De meer subsidiaire vordering jegens Samsung SDS wordt daarom toegewezen. De rechtbank is niet in staat de aanspraak van Samsung SDS op schadevergoeding op grond van artikel 23 CMR in dit vonnis te begroten. De rechtbank zal Kuhne+Nagel daarom in reconventie veroordelen tot vergoeding aan Samsung SDS van schadevergoeding in overeenstemming met artikel 23 CRM, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De rechtbank gaat er echter vanuit dat partijen gezamenlijk de te betalen schadevergoeding zullen berekenen, zodat een schadestaatprocedure niet nodig zal zijn. De gevorderde rente zal als niet weersproken en gegrond op de CMR worden toegewezen met ingang van 16 juli 2018. Aan de vordering tot vergoeding van de kosten van de Duitse procedure heeft Samsung SDS de artikelen 37 onder a en 39 lid 1 CMR ten grondslag gelegd. Deze vordering wordt reeds afgewezen nu geen sprake is van opvolgend vervoer. Deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking op grond van artikel 23 CMR.
De vorderingen op gedaagden sub 1, 3 en 4
2.36.
Tegen gedaagden sub 1, 3 en 4, die niet in het geding zijn verschenen, is verstek verleend. Omdat Samsung SDS wel is verschenen, wordt op grond van artikel 140 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tussen alle partijen één vonnis gewezen. Dit vonnis moet, ook ten aanzien van gedaagden sub 1, 3 en 4, als een vonnis op tegenspraak worden beschouwd.
2.37.
Op grond van artikel 139 Rv moeten de vorderingen tegen de niet verschenen gedaagden in beginsel worden toegewezen, tenzij deze de rechtbank onrechtmatig of ongegrond voorkomen.
2.38.
Er is geen reden gesteld of gebleken die maakt dat gedaagden sub 1, 3 en 4 niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen. In zoverre komt de vordering de rechtbank ongegrond voor en wordt deze afgewezen. De subsidiaire vordering tegen gedaagden sub 1, 3 en 4 komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor. Deze zal dan ook worden toegewezen.
Proceskosten in conventie en reconventie
2.39.
Nu toewijzing van de meer subsidiaire vordering in conventie er uiteindelijk toe leidt dat Kuhne+Nagel schadevergoeding zal moeten betalen en Kuhne+Nagel in reconventie tot betaling van die schadevergoeding (ex artikel 23 CMR) wordt veroordeeld, ziet de rechtbank aanleiding de kosten in conventie en reconventie tussen partijen te compenseren.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor recht dat Kuhne+Nagel niet aansprakelijk is jegens gedaagden sub 1, 3 en 4 voor schade als gevolg van de diefstal van de goederen;
3.2.
verklaart voor recht dat Kuhne+Nagel jegens Samsung SDS beperkt aansprakelijk is overeenkomstig artikel 23 CMR;
3.3.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in reconventie
3.4.
veroordeelt Kuhne+Nagel tot vergoeding aan Samsung SDS van de schadevergoeding waarop Samsung SDS aanspraak heeft op grond van artikel 23 lid 3 CRM wegens de diefstal van de goederen, te vermeerderen met de samengestelde rente ex artikel 27 CMR vanaf 16 juli 2018 tot aan de dag van algehele voldoening, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3.5.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.6.
verklaart de veroordeling onder 3.4 uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Voorwinden en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op 23 februari 2022.