ECLI:NL:HR:2009:BH4041

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/11980
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van vervoerder voor verlies van lading in internationaal goederenvervoer onder CMR-verdrag

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de vervoerder voor het verlies van lading tijdens internationaal goederenvervoer, waarbij het CMR-verdrag van toepassing is. Eiseressen, [Eiseres 1] en [Eiseres 2], hebben een vervoerovereenkomst gesloten met Oesterreichische Philips Industrie GmbH voor het transport van huishoudelijke elektrische apparaten van Groningen naar Moskou. De lading is op 16 december 1997 afgeleverd bij een pakhuis in Balashika, maar heeft de geadresseerde, Stroyinvest, nooit bereikt. AIG, de verzekeraar van de lading, heeft eiseressen gedagvaard voor schadevergoeding op basis van grove schuld in de zin van artikel 29 CMR.

De rechtbank heeft de vordering van AIG toegewezen, maar eiseressen hebben hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof te Leeuwarden heeft het hoger beroep van eiseressen niet-ontvankelijk verklaard en het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd. Eiseressen hebben vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat eiseressen niet voldoende hebben aangetoond dat zij aan hun verplichtingen hebben voldaan en dat er geen sprake was van overmacht.

De Hoge Raad heeft de klachten van eiseressen verworpen en geoordeeld dat de stellingen van AIG voldoende onderbouwd waren. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof bevestigd en eiseressen in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. Dit arrest benadrukt de strikte eisen die aan de aansprakelijkheid van vervoerders worden gesteld onder het CMR-verdrag, vooral in gevallen van grove schuld.

Uitspraak

29 mei 2009
Eerste Kamer
07/11980
EV/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1 ],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiseres 2 ], voorheen genaamd [A] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, thans mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
A.I.G. EUROPE S.A.,
gevestigd te Wenen, Oostenrijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] c.s. en AIG.
1. Het geding in feitelijke instanties
AIG heeft bij exploot van 11 december 1998 [eiseres] c.s. gedagvaard voor de rechtbank te Groningen en gevorderd, kort gezegd, [eiseres] c.s. te veroordelen om aan AIG te betalen een bedrag van € 202.819,41, met rente en kosten.
[Eiseres] c.s. hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na onder meer op 28 juni 2002 een tussenvonnis te hebben gewezen waarbij [eiseres] c.s. tot bewijslevering zijn toegelaten , bij eindvonnis van 17 november 2004 de vordering van AIG toegewezen.
Tegen beide vonnissen hebben [eiseres] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 25 april 2007 heeft het hof in het principaal appel [eiseres] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep tegen het vonnis van 28 juni 2002 en het eindvonnis bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiseres] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
AIG heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
Mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, advocaat te Amsterdam, heeft bij brief van 6 maart 2009 namens [eiseres] c.s. op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet worden uitgegaan van het volgende.
(i) [Eiseres] c.s. zijn op 28 november 1997 een vervoerovereenkomst aangegaan met Oesterreichische Philips Industrie GmbH voor het vervoer over de weg van een zending huishoudelijke elektrische apparaten van Groningen naar Moskou. Op deze overeenkomst is het CMR-verdrag van toepassing.
(ii) Blijkens de CMR-vrachtbrief geldt als geadresseerde van de lading OOO "Stroyinvest-K", hierna: Stroyinvest, te Moskou.
(iii) Het vervoer is feitelijk uitgevoerd door Mitranss.
(iv) De lading is op of omstreeks 16 december 1997 door een chauffeur van Mitranss, [betrokkene 1], op aanwijzing van vertegenwoordigers van een bedrijf genaamd Daiker Company of Dyker Company afgeleverd bij een pakhuis in het dorp Balashika nabij Moskou en daar overgeladen in een Russische vrachtwagen. De lading heeft Stroyinvest niet bereikt.
3.2 Aan haar hiervoor onder 1 vermelde, als gesubrogeerde verzekeraar ingestelde vordering heeft AIG ten grondslag gelegd dat de lading op instructie van een onbekende is afgeleverd op een ander adres en aan een andere geadresseerde dan in de vrachtbrief vermeld, zodat [eiseres] c.s. aansprakelijk zijn voor de schade in de vorm van het verlies van de lading, en wel ten volle aangezien deze schade het gevolg is van opzet of schuld in de zin van art. 29 CMR.
De rechtbank heeft de vordering toegewezen en het hof heeft de tegen die beslissing gerichte grieven, alle betreffende het eindvonnis, verworpen. Naar het oordeel van het hof hebben [eiseres] c.s.:
a. de stelling dat zij hebben voldaan aan hun verplichting tot aflevering aan Stroyinvest onvoldoende onderbouwd (rov. 10);
b. geen feiten of omstandigheden gesteld die een beroep op overmacht in de zin van art. 17 lid 2 CMR kunnen dragen (rov. 14) en
c. evenmin feiten of omstandigheden gesteld die een voldoende gemotiveerde betwisting vormen van de stelling dat de gedragingen van de chauffeur [betrokkene 1] grove schuld in de zin van art. 29 CMR opleveren, en dus leiden tot doorbreking van de in art. 23 CMR neergelegde aansprakelijkheidsbeperking; nu zij niet aan hun stelplicht hebben voldaan, komt het door hen gedane bewijsaanbod niet aan de orde (rov. 17).
3.3 De onderdelen 1 en 2 richten klachten tegen onderscheidenlijk de hiervoor in 3.2 onder a. en b. vermelde oordelen. Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Het falen van onderdeel 2 brengt mee dat ook onderdeel 3(f), dat ervan uitgaat dat onderdeel 2 slaagt, geen doel treft.
3.4.1 Onderdeel 3 heeft betrekking op het hiervoor in 3.2 onder c. vermelde oordeel, voor de motivering waarvan het hof met name heeft verwezen naar hetgeen de rechtbank in rov. 4-6 van haar eindvonnis heeft overwogen "omtrent de gang van zaken rond het transport en de aflevering, althans het achterwege blijven daarvan, in Moskou". Die rov. 6 houdt met betrekking tot de bij de toepassing van art. 29 CMR te hanteren maatstaf het volgende in:
"Voor doorbreking van de aansprakelijkheidsbeperking van [eiseres] c.s. ingevolge artikel 29 CMR is slechts plaats bij opzet of bij gedrag dat moet worden aangemerkt als roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien.
Van zodanig gedrag is sprake wanneer degene die zich aldus heeft gedragen - in casu [betrokkene 1] - het aan de gedraging verbonden gevaar kende en zich ervan bewust was dat de kans dat het gevaar zich zou verwezenlijken aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren, maar zich daardoor niet van dit gedrag heeft laten weerhouden".
Onderdeel 3, dat - terecht - niet klaagt over deze maatstaf, behelst onder (a) een algemene klacht die vervolgens onder (b)-(g) nader wordt uitgewerkt. Dat en waarom onderdeel 3(f) geen doel treft is aan het slot van 3.3 al vermeld.
3.4.2 De klachten onder 3(b) en (c) kunnen wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
De klacht onder 3(b) gaat, zonder daarvoor enige grond te vermelden, uit van de veronderstelling dat rov. 17 aldus moet worden begrepen dat het bij de beantwoording van de vraag of aan de zijde van [eiseres] c.s. sprake was van grove schuld erop aankomt of bij de chauffeur [betrokkene 1] destijds een "geobjectiveerd" besef van gevaar leefde, waarmee het onderdeel kennelijk bedoelt: of [betrokkene 1] destijds had behoren te beseffen dat aan zijn handelen het gevaar van verlies van de lading verbonden was. Lezing van het hiervoor in 3.4.1 weergegeven citaat in samenhang met de door het hof tot de zijne gemaakte passage aan het slot van rov. 5 van de rechtbank luidende: "temeer nu vaststaat dat in de jaren '90 van de vorige eeuw Moskou voor transporten met een lading als de onderhavige een criminaliteitsgevoelige bestemming was en dat [betrokkene 1] - volgens [eiseres] c.s. een ervaren chauffeur bekend in de regio - daarvan op de hoogte geweest moet zijn" maakt echter duidelijk dat die veronderstelling onjuist is. Het hof heeft - zoals het ook volgens het onderdeel in dit verband diende te doen - onderzocht of bij [betrokkene 1] ten tijde van de lossing in de omgeving van Moskou het "subjectieve" besef van bedoeld gevaar bestond.
Anders dan de klacht onder 3(c) tot uitgangspunt neemt, heeft het hof [eiseres] c.s. niet belast met het bewijs dat bij [betrokkene 1] dat "subjectieve" besef ontbrak. Naar het oordeel van het hof diende AIG in beginsel te bewijzen dat bedoeld besef bij die chauffeur aanwezig was, maar hebben [eiseres] c.s. onvoldoende gemotiveerd betwist dat dit laatste het geval was.
3.4.3 De klachten van de onderdelen 3(d) en 3(e) kunnen gezamenlijk worden behandeld. Zij bestrijden in wezen alle dat deel van rov. 17 dat erop neerkomt dat de verklaring van [betrokkene 1] die is vastgelegd in het op 20 september 2006 in hoger beroep overgelegde verslag van een in 2003 met hem gehouden interview onverlet laat dat [eiseres] c.s. de stellingen van AIG waaruit volgens deze bleek dat het verlies van de lading voortgesproten was uit grove schuld van diezelfde [betrokkene 1] onvoldoende gemotiveerd hebben betwist, en dat het er daarom voor moet worden gehouden dat de schade het gevolg is van aan [eiseres] c.s. toe te rekenen grove schuld van [betrokkene 1]. Dat op waarderingen van feitelijke aard berustende oordeel behoefde, anders dan in beide onderdelen naar de kern genomen slechts op basis van een andere waardering van die verklaring - vooral ook voor zover inhoudende dat het lossen in Balashika geschiedde op aanwijzingen van "representatives of the receiver" - wordt betoogd, geen nadere motivering dan door het hof is gegeven. Dat oordeel, dat in hoofdzaak is opgebouwd uit de volgende schakels
a. er is geen andere aflevering overeengekomen dan aan (het adres van) Stroyinvest;
b. [betrokkene 1] heeft de douanedocumenten niet aan douanemedewerkers gegeven, maar aan hem onbekende personen van wie hij de identiteit niet heeft vastgesteld en gecontroleerd;
c. de lading is in Balashika afgeleverd in die zin dat zij daar op initiatief van personen die [betrokkene 1] niet kende in een andere vrachtwagen is overgeladen, en
d. [betrokkene 1] moet ervan op de hoogte zijn geweest dat Moskou destijds een "criminaliteitsgevoelige bestemming" was voor een lading als de onderhavige, is ook niet onbegrijpelijk.
Nu het oordeel dat [eiseres] c.s. ook op het punt van de grove schuld niet aan hun stelplicht hebben voldaan in cassatie standhoudt, faalt onderdeel 3(d) ook voor zover daarin geklaagd wordt dat het hof het aanbod van [eiseres] c.s. om [betrokkene 1] met betrekking tot de gang van zaken voorafgaand aan en bij de lossing als getuige te doen horen niet, althans niet zonder nadere motivering had mogen afwijzen.
3.4.4 Onderdeel 3(g), dat neerkomt op een herhaling in andere bewoordingen van het in de eerste alinea van 3.4.3 verworpen betoog, klaagt tevergeefs dat door het hof geen feiten zijn vastgesteld die het oordeel kunnen dragen dat [betrokkene 1] het voor een geslaagd beroep op art. 29 CMR vereiste "subjectieve" besef van gevaar heeft gehad.
3.5 Onderdeel 4 ten slotte heeft geen zelfstandige betekenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad;
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van AIG begroot op € 5.987,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 mei 2009.