Uitspraak
RBM,
1.[geintimeerde 1 transportonderneming] .,
[geintimeerde 1 transportonderneming],
2.[geintimeerde 2] h.o.d.n. [geintimeerde 2 transportbedrijf] ,
[geintimeerde 2].
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Dat het Gerechtshof het vonnis gewezen door de rechtbank te Rotterdam op 26 maart 2014 zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest uitvoerbaar voorraad geïntimeerden alsnog hoofdelijk, althans ieder voor zich, zal veroordelen om aan appellante te betalen het bedrag van € 433.270,66 (zegge: vierhonderd drieëndertig duizend tweehonderd zeventig Euro en zesenzestig cent), te vermeerderen met CMR- rente althans te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 7 april 2011 althans vanaf 12 april 2011 althans vanaf 25 mei 2011 althans vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der volledige betaling, alsmede de verdere schade door eiseres geleden waaronder de expertisekosten van EVH Surveys ad € 6.803,50 ( zegge: zesduizend acht honderd en drie Euro en vijftig cent), met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties, inclusief nakosten".
Het is op al deze gronden, eventueel aan te vullen en/of te verduidelijken bij pleidooi, dat [geintimeerde 2] de eer heeft te concluderen dat het den Hove moge behagen RB&M niet ontvankelijk te verklaren in haar beroep, althans haar dit te ontzeggen, met vernietiging van het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 26 maart 2014 onder zaak-/ rolnummer C/17/117182/HA ZA 12-2 gewezen tussen RB&M, ten deze voorwaardelijk incidenteel geïntimeerde als eiseres in prima en [geintimeerde 2] , ten deze voorwaardelijk incidenteel appellante als gedaagde sub 2 in prima en opnieuw rechtdoende, doende wat de Eerste Rechter had behoren te doen, alsnog RB&M niet ontvankelijk te verklaren in haar vordering, althans haar deze te ontzeggen, met veroordeling van RB&M in de kosten van het geding in beide instantiën".
dat het uw Hof moge behagen bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De bespreking van de grieven in het principaal appel
grief II in het principaal appelheeft RBM, voortbouwend op grief I, betoogd dat de rechtbank ten onrechte jegens [geintimeerde 2] niet de gevorderde CMR-rente heeft toegewezen.
mede namens[geintimeerde 2] in ontvangst genomen, zodat [geintimeerde 2] aldus de lading en de vrachtbrief onder zich heeft gekregen (memorie van grieven blz. 4). [geintimeerde 2] heeft dat betwist. Volgens hem ging zijn betrokkenheid niet verder dan dat hij als planner voor [geintimeerde 1 transportonderneming] heeft gehandeld. In die hoedanigheid heeft hij namens [geintimeerde 1 transportonderneming] het transport uitbesteed aan Agrobros, die op haar beurt drie van de vier opdrachten heeft uitbesteed aan Janalines.
grief III in het principaal appelbestrijdt RBM het oordeel van de rechtbank dat RBM niet heeft onderbouwd waarom in afwijking van het uitgangspunt van artikel 6 lid 1 BW (verbondenheid van twee schuldenaren voor gelijke delen) ten aanzien van de verschuldigdheid van schadevergoeding door [geintimeerde 2] en [geintimeerde 1 transportonderneming] er sprake zou zijn van een hoofdelijke verbondenheid. Deze grief slaagt. Terecht heeft RBM aangevoerd dat in het door de rechtbank aangenomen geval dat [geintimeerde 1 transportonderneming] aansprakelijk is als vervoerder en [geintimeerde 2] uit hoofde van onrechtmatige daad, de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schade volgt uit artikel 6:102 lid 1 BW:
Rust op ieder van twee of meer personen een verplichting tot vergoeding van dezelfde schade, dan zijn zij hoofdelijk verbonden. Voor de bepaling van hetgeen zij krachtens artikel 10 in hun onderlinge verhouding jegens elkaar moeten bijdragen, wordt de schade over hen verdeeld met overeenkomstige toepassing van artikel 101, tenzij uit wet of rechtshandeling een andere verdeling voortvloeit.”
5.Het voorwaardelijk incidenteel appel van [geintimeerde 2]
eerste incidentele griefhoudt in dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.20 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft overwogen dat [geintimeerde 2] op grond van artikel 6:162 BW jegens RBM aansprakelijk is. De
tweede incidentele griefhoudt in dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.24 van het vonnis ten onrechte de gevorderde expertisekosten toewijsbaar heeft geacht op grond van artikel 6:162 in verbinding met artikel 6:96 lid 2 sub b BW.
Bovendien zal [geintimeerde 2] op haar beurt voorwaardelijke grieven tegen het d.d. 26 maart 2014 gewezen vonnis formuleren voor het geval dat het eindvonnis van de rechtbank Noord Nederland, locatie Leeuwarden, dient te worden bekrachtigd.” Op bladzijde 7 MvA stelt [geintimeerde 2] : “
Voor het geval de door RB&M voorgebrachte grieven doel zouden treffen, stelt [geintimeerde 2] voorwaardelijk hoger beroep in tegen het op 26 maart 2014 (…) gewezen vonnis”.
Gezien het vorenstaande ligt de vordering van RB&M in het principaal appel voor afwijzing gereed. Mocht hieromtrent anders worden geoordeeld, dan ligt het voorwaardelijk hoger beroep tegen het vonnis (…), voor toewijzing gereed.” Het hof begrijpt de voorwaarde aldus dat het incidenteel appel wordt ingesteld voor het geval in het principaal appel wordt geoordeeld dat [geintimeerde 2] niet als opvolgend vervoerder aansprakelijk is. Dit is ook de enige logische uitleg van de voorwaarde. Klaarblijkelijk beoogt [geintimeerde 2] dat in dat geval haar veroordeling op grond van onrechtmatige daad wordt vernietigd (zie MvA, bladzijde 3) en dat de vordering van RBM dan moet worden afgewezen (MvA bladzijde 10). De formulering op blz. 7 MvA (dat de grieven van RBM doel treffen) is in die context ongelukkig. Gelet echter op het voorgaande mocht RBM die woorden in redelijkheid niet zo begrijpen dat het incidenteel appel wordt ingesteld voor het geval het principaal appel slaagt ten aanzien van de gestelde aansprakelijkheid als opvolgend vervoerder. Die uitleg leidt tot een ongerijmd resultaat. In dat geval zou immers geen enkel belang bestaan bij het incidenteel appel. Het hof stelt vast dat RBM in haar memorie van antwoord in het incidenteel appel inhoudelijk is ingegaan op de onrechtmatige daad grondslag, zodat zij niet wordt benadeeld door de uitleg die het hof heeft gegeven aan de voorwaarde.
Grief Ihoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [geintimeerde 2] op grond van artikel 6:162 BW jegens RBM aansprakelijk is. Daartoe heeft [geintimeerde 2] aangevoerd dat hij niet is opgetreden als ondervervoerder van [geintimeerde 1 transportonderneming] , maar uitsluitend als planner in dienst van [geintimeerde 1 transportonderneming] . Voorts heeft hij gesteld dat door hem namens [geintimeerde 1 transportonderneming] een vervoerder is ingeschakeld (Agrobos), die eerder regelmatig was ingeschakeld en die als betrouwbaar te boek stond en dat RBM daarvan op de hoogte was. [geintimeerde 2] bestrijdt dat hij tegen de achtergrond van deze feiten “toezicht had moeten houden op de vervoersketen”, zoals de rechtbank heeft geoordeeld.
6.Het incidenteel appel van [geintimeerde 1 transportonderneming]
daaronder begrepen de personen van wier hulp hij bij de uitvoering van de overeenkomst gebruik maakt- te vergen maatregelen heeft genomen om het verlies te voorkomen (HR 17 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2632, NJ 1998, 602).