Geschil17. In geschil is of de certificaten van aandelen van eiseres tot het inkomen uit werk en woning (box 1) dan wel tot het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) behoren. Indien de certificaten van aandelen in box 3 thuishoren is tevens de waarde van de certificaten van aandelen in geschil. Met betrekking tot het belastingjaar 2017 is in geschil of sprake is van negatief loon. Daarnaast is in geschil of verweerder, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen juist heeft vastgesteld. Tenslotte is de belastingrente in geschil.
18. Voor het belastingjaar 2016 stelt eiseres primair dat de certificaten van aandelen in box 1 thuishoren. Subsidiair neemt eiseres het standpunt in dat de waarde van de certificaten van aandelen op de peildatum 1 januari 2016 nihil bedraagt.
Voor het belastingjaar 2017 stelt eiseres zich op het standpunt dat het verlies dat zij heeft geleden bij de verkoop van de certificaten van aandelen als negatief loon moet worden aangemerkt. Eiseres beroept zich hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2016en de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 november 2020.Het verlies van € 146.150 dat eiseres bij de verkoop van de certificaten van aandelen in 2017 heeft geleden vindt geheel en rechtstreeks zijn oorzaak in haar dienstbetrekking. Eiseres was immers uit hoofde van haar dienstbetrekking verplicht om de certificaten te verkopen. Eiseres verzoekt haar belastbaar inkomen uit werk en woning voor het belastingjaar 2017 vast te stellen op een bedrag € 58.614 negatief.
Met betrekking tot haar belastbaar inkomen uit sparen en beleggen stelt eiseres dat de heffing in box 3 overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021dient plaats te vinden. Het Besluit rechtsherstel box 3doet geen recht aan bovengenoemd arrest.
Voorts stelt eiseres dat de periode voor de berekening van de belastingrente beperkt moet worden en zou moeten eindigen op 4 juni 2019. Ten slotte verzoekt eiseres om toekenning van een vergoeding van immateriële schade.
19. Verweerder stelt dat de certificaten van aandelen tot de heffingsgrondslag voor box 3 behoren. De waarde van de certificaten van aandelen bedraagt op 1 januari 2016 € 95.000. Dat, zoals eiseres stelt, de waarde van de certificaten voor het belastingjaar 2016 nihil is, is niet aannemelijk aangezien de certificaten in 2017 verkocht zijn voor € 95.000. Gelet hierop is het redelijk om de waarde van de certificaten van aandelen op de peildatum op minimaal € 95.000 te schatten.
Met betrekking tot het belastingjaar 2017 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het verlies dat ontstaan is bij de verkoop van de certificaten van aandelen zijn oorzaak niet vindt in de dienstbetrekking. Eiseres bezat de certificaten in haar hoedanigheid van certificaathouder en de certificaten vallen daarom in box 3. De certificaten zijn verkocht aan een derde tegen de waarde in het economisch verkeer waardoor geen sprake is van een verlies dat is aan te merken als negatief loon.
Ten aanzien van de box 3-heffing stelt verweerder dat het rechtsherstel niet van toepassing is op het belastingjaar 2016. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is in de navorderingsaanslag 2016 dan ook juist vastgesteld. Verder stelt verweerder dat de belastingrente overeenkomstig de wettelijke bepalingen is vastgesteld. Van onzorgvuldig handelen aan de kant van verweerder was geen sprake. Eiseres komt wel in aanmerking voor een vergoeding van immateriële schade over het belastingjaar 2017 vanwege de lange behandeltermijn van het bezwaar.
Beoordeling van het geschil
Certificaten van aandelen
20. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat de certificaten van aandelen in box 1 en niet in box 3 vallen, overweegt de rechtbank het volgende. Eiseres beroept zich op het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2016en de daaraan ten grondslag liggende hofuitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 6 november 2014. In dit arrest ging het om een werknemer wiens dienstverband werd beëindigd waarna deze werknemer, in het kader van een overeengekomen blokkeringsregeling, zijn certificaten van aandelen onder de ten tijde van de verkoop geldende marktprijs moest verkopen. De Hoge Raad oordeelde dat, indien bij een dergelijke transactie een nadeel in de vermogenssfeer wordt geleden, dit nadeel aan de dienstbetrekking moet worden toegerekend en als negatief loon in aanmerking moet worden genomen. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit arrest mee dat certificaten van aandelen die onderdeel uitmaken van het privévermogen tot de heffingsgrondslag box 3 behoren en slechts indien sprake is van een vermogensverlies bij verkoop, in een situatie zoals genoemd in het arrest, sprake kan zijn van negatief loon. Van een vermogensverlies in de zin van dit arrest kan naar het oordeel van de rechtbank alleen sprake zijn indien eiseres haar certificaten heeft verkocht (moeten verkopen) tegen een waarde die lager ligt dan de ten tijde van de verkoop geldende marktwaarde en niet, zoals eiseres stelt, indien zij bij verkoop van de certificaten een opbrengst heeft ontvangen die lager ligt dan het door haar bij aankoop van die certificaten geïnvesteerde bedrag.
21. De rechtbank ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of eiseres haar certificaten heeft verkocht tegen een prijs die lager ligt dan de op het moment van verkoop geldende marktprijs. Vaststaat dat eiseres de certificaten heeft gekocht tegen de op dat moment geldende marktprijs. De certificaten zijn, gelet op hetgeen door de rechtbank is overwogen onder 20, direct na aankoop tot de heffingsgrondslag in box 3 gaan behoren. Voor het belastingjaar 2016 (zaaknummer SGR 21/7855) brengt dit mee dat de waarde van de certificaten van aandelen op de peildatum, 1 januari 2016, tot de rendementsgrondslag behoren. Verweerder is hierbij uitgegaan van een waarde van € 95.000. Eiseres heeft aangevoerd dat zij van het management had vernomen dat de certificaten van aandelen geen waarde vertegenwoordigden. Bewijsstukken daarvan heeft zij niet overgelegd. Om die reden stelt zij zich op het standpunt dat de waarde nihil bedraagt. Met deze enkele stelling maakt eiseres echter niet aannemelijk dat het bedrag van € 95.000 te hoog is. Verweerder heeft terecht een bedrag van € 95.000 als waarde van de certificaten van aandelen in aanmerking genomen.
Met betrekking tot het belastingjaar 2017 (zaaknummer 21/3622) overweegt de rechtbank het volgende. Eiseres heeft de certificaten van aandelen die, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen tot box 3 behoren, in het kader van de overname door [B.V. 5] verkocht. In het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2016 heeft de Hoge Raad bepaald dat indien een werknemer verplicht is om bij beëindiging van zijn dienstbetrekking een transactie te verrichten, en hij daarbij een nadeel in de vermogenssfeer behaald, dit nadeel aan de dienstbetrekking wordt toegerekend. Het nadeel wordt dan als negatief loon in aanmerking genomen. Gelet op het voorgaande is het aan eiseres om aannemelijk te maken dat zij de certificaten van aandelen in het kader van de overname onder de marktplaats heeft moeten verkopen. Eiseres heeft dit naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt noch enig aanknopingspunt daarvoor gegeven. Verweerder heeft derhalve terecht in de aanslag IB/PVV 2017 de certificaten van aandelen in de heffingsgrondslag van box 3 betrokken en het door eiseres gestelde vermogensverlies van € 146.150 niet als negatief loon in aanmerking genomen.
22. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de belastingheffing in box 3 overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021dient plaats te vinden. Met betrekking tot het belastingjaar 2016 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in de navorderingsaanslag het box 3-inkomen juist is vastgesteld. De Hoge Raad heeft in haar arrest van 20 mei 2022bepaald dat het oordeel in het hiervoor genoemde arrest van 24 december 2021 alleen betrekking heeft op de heffing in box 3 vanaf 2017. Verweerder heeft derhalve terecht geen rechtsherstel met betrekking tot het belastingjaar 2016 geboden.
23. Met betrekking tot het belastingjaar 2017 heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat het Besluit rechtsherstel box 3(het Besluit) geen recht doet aan het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, maar dat dient te worden uitgegaan van het daadwerkelijk rendement. Eiseres stelt dat zij slechts een bedrag van € 62,95 aan rente heeft ontvangen en hierover een bedrag van € 18 aan inkomstenbelasting in box 3 verschuldigd is. Verweerder heeft hangende de beroepsprocedure, met toepassing van het Besluit de verschuldigde inkomstenbelasting in box 3 berekend op een bedrag van € 51. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres weliswaar gesteld dat haar daadwerkelijk rendement lager ligt dan het door verweerder gehanteerde rendement volgens het Besluit, maar zij heeft haar stelling niet met stukken onderbouwd. De enkele stelling dat haar werkelijk rendement € 62,95 bedraagt is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de verschuldigde inkomstenbelasting over box 3 lager moet zijn dan € 51. Nu verweerder hangende de beroepsprocedure de box 3-heffing ten aanzien van het belastingjaar 2017 heeft verlaagd, is het beroep met zaaknummer SGR 21/3622 gegrond.
24. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de periode waarover belastingrente is berekend beperkt dient te worden. Hiertoe voert zij aan dat verweerder pas twee maanden nadat uitspraak op bezwaar was gedaan inzake de aanslag IB/PVV 2017 de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 heeft opgelegd. Eiseres stelt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door pas na twee jaar en vier maanden uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2017 te doen. Indien verweerder eerder uitspraak op bezwaar had gedaan, uiterlijk 4 april 2019 had ook de navorderingsaanslag eerder vastgesteld kunnen worden, te weten uiterlijk op 4 juni 2019, en was de berekening van de belastingrente geëindigd op 4 juni 2019.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat de rentebeschikking gematigd moet worden omdat verweerder voor de uitspraak op bezwaar IB/PVV 2017 een te lange behandeltermijn heeft gehanteerd. Verweerder heeft de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en de bijbehorende rentebeschikking binnen de daarvoor geldende termijn van vijf jaar zoals vermeld in artikel 16, derde lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (Awr) opgelegd. Dat verweerder ten aanzien van de uitspraak op bezwaar IB/PVV 2017 de redelijke termijn heeft overschreden (zie hierna onder rechtsoverweging 26) betekent niet dat om die reden de rentebeschikking met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 gematigd moet worden. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank bovendien voortvarend gehandeld door binnen twee maanden na de uitspraak op bezwaar IB/PVV 2017 de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 op te leggen.
Vergoeding van immateriële schade
25. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005en 19 februari 2016.Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
26. Het oudste bezwaarschrift is ontvangen op 8 januari 2019. Nu op
19 december 2022 door de rechtbank uitspraak is gedaan, is vanaf de ontvangst van het oudste bezwaarschrift een periode van drie jaar en elf maanden verstreken zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar- en beroepsfase met één jaar en ruim elf maanden. Aan eiseres komt daarom een schadevergoeding toe van € 2.000 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De termijnoverschrijding komt volledig voor rekening van verweerder.
27. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep met betrekking tot het belastingjaar 2016 (SGR 21/7855) ongegrond en het beroep met betrekking tot het belastingjaar 2017 (SGR 21/3622) gegrond.
28. Nu het beroep met zaaknummer SGR 21/3622 gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten bestaan uit reiskosten ten bedrage van € 25,20 (2 x € 12,60 op basis van openbaar vervoer tweede klasse Gouda-Den Haag v.v.) en € 80 (2 uur x € 40) aan verletkosten.