ECLI:NL:RBDHA:2022:14554

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
NL22.4147
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielverzoek van Iraakse vluchteling met eerdere erkenning in België

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Iraakse nationaliteit, die eerder in België als vluchteling was erkend. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel afgewezen, met als argument dat de verklaringen van eiser over zijn problemen in Irak niet geloofwaardig waren. Eiser had eerder in België een vluchtelingenstatus gekregen, maar deze was ingetrokken vanwege strafrechtelijke veroordelingen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris de inhoud van het Belgische asieldossier had moeten betrekken bij de beoordeling van het asielverzoek in Nederland. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris niet had voldaan aan de samenwerkingsverplichting en dat er sprake was van een motiveringsgebrek. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om opnieuw op de aanvraag van eiser te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.4147

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. L.M. Ligtvoet-van Tuijn),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigden: mr. K.J. Diender en mr. F.S. Schoot).

ProcesverloopBij besluit van 21 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 5 juli 2022 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 7 juli 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer F.H.C.M. Said. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. K.J. Diender. De rechtbank heeft daarna het onderzoek gesloten.
Vervolgens heeft de rechtbank bij brief van 14 juli 2022 het onderzoek heropend, omdat zij nog nadere vragen voor verweerder had.
Bij brief van 20 juli 2022 heeft verweerder deze vragen beantwoord.
Op 8 augustus 2022 heeft eiser hierop gereageerd.
Vervolgens heeft de rechtbank deze zaak bij brief van 29 augustus 2022 verwezen naar de meervoudige kamer.
Op 20 oktober 2022 is het onderzoek op zitting hervat. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer F. Salid. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. F.S. Schoot.

Overwegingen

Inleiding en standpunten van partijen
1. Eiser stelt van Iraakse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
1.1.
Eiser heeft eerder op 7 mei 2008 in België een verzoek om internationale bescherming ingediend. Aan dit verzoek heeft eiser zijn problemen door werkzaamheden voor het Amerikaanse leger in Irak ten grondslag gelegd. Op 30 september 2008 heeft het CGVS [2] eiser erkend als vluchteling en aan hem een vluchtelingenstatus verleend. Bij beslissing van 15 oktober 2018 heeft het CGVS de vluchtelingstatus van eiser ingetrokken vanwege strafrechtelijke veroordelingen voor mensensmokkel en wapenbezit [3] en geoordeeld dat eiser op grond van het verbod op refoulement direct noch indirect mag worden teruggeleid naar het land van herkomst [4] . Hiertegen heeft eiser geen rechtsmiddel ingediend, waardoor de intrekking van eisers vluchtelingenstatus in rechte is komen vast te staan. Daarna heeft de Belgische minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie bij beslissing van 7 februari 2019 het verblijfsrecht van eiser in België beëindigd. Tegen deze beslissing heeft eiser beroep ingesteld. Bij arrest van 23 juli 2019 heef de Raad voor Vluchtelingenbetwistingen het beroep van eiser ongegrond verklaard. Nu eiser tegen dit arrest geen rechtsmiddel heeft ingediend, staat ook de beslissing van 7 februari 2019 in rechte vast.
1.2.
Vervolgens heeft eiser op 8 september 2020 in Nederland een verzoek om internationale bescherming ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder in het bestreden besluit – na een inhoudelijke beoordeling van eisers asielrelaas – afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw.
2. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser;
- de problemen door werkzaamheden voor het Amerikaanse leger in Irak.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig zijn. Verweerder vindt de verklaringen van eiser over de gestelde problemen door werkzaamheden voor het Amerikaanse leger niet geloofwaardig.
2.1.
Eiser heeft de juistheid van het bestreden besluit gemotiveerd betwist. Hij stelt zich op het standpunt dat hij bij terugkeer naar Irak een gegronde vrees voor vervolging heeft dan wel een reëel risico op ernstige schade als bedoeld artikel 3 van het EVRM [5] loopt. Eiser stelt dat hij op grond van hetzelfde asielrelaas in België een vluchtelingenstatus en verblijfstitel heeft gekregen. In dit verband voert eiser onder meer aan dat verweerder de samenwerkingsverplichting [6] heeft geschonden door het Belgische asieldossier niet zelf bij de Belgische autoriteiten op te vragen, aangezien hij uitdrukkelijk heeft verklaard dat er bewijzen van zijn asielrelaas in dat dossier aanwezig zijn.
2.2.
In het verweerschrift van 5 juli 2022 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij de samenwerkingsverplichting niet heeft geschonden. Hij stelt – onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie [7] van 22 november 2012 [8] – dat de samenwerkingsverplichting slechts betrekking heeft op de vaststelling van de feiten en omstandigheden die als bewijselementen ter onderbouwing van het asielverzoek kunnen dienen en niet op het onderzoek van de gegrondheid van het asielverzoek. Dat laatste behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van de nationale autoriteit. Hieruit blijkt volgens verweerder dat de samenwerkingsplicht hem dan ook niet kan verplichten te onderzoeken hoe de Belgische autoriteiten hun beoordeling hebben verricht en op grond waarvan zij tot de conclusie zijn gekomen dat eiser destijds werd aangemerkt als vluchteling. Verder is verweerder van mening dat hij niet verplicht is om het asieldossier zelf bij de Belgische autoriteiten op te vragen.
2.3.
In de brief van 20 juli 2022 stelt verweerder – samengevat en voor zover van belang –dat de vluchtelingstatus van eiser in België op 15 oktober 2018 is ingetrokken op grond van artikel 55/3/1, paragraaf 1, van de Belgische Vreemdelingenwet. Volgens verweerder volgt uit dit artikel dat de vluchtelingenstatus kan worden ingetrokken als een vreemdeling valt onder de bepalingen van artikel 1C van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder stelt dat het besluit van 15 oktober 2008 in rechte vaststaat. Verder heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat hij een geheel eigen beoordeling kan en mag verrichten zonder daarbij de inhoud van het Belgische asieldossier te betrekken. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij niet gehouden is om een door een andere lidstaat toegekende internationale bescherming over te nemen en mag overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag van eiser. Dat de Belgische autoriteiten hebben gemeend dat eiser niet kan worden uitgezet naar zijn land van herkomst, laat volgens verweerder onverlet dat hij kan en mag beoordelen of eiser bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op vervolging dan wel ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Verweerder verwijst daarbij naar het bestreden besluit en het verweerschrift van 5 juli 2022, waarin is gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een gegronde vrees voor vervolging dan wel een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM loopt.
2.4.
In reactie op voornoemde brief van verweerder heeft eiser op 8 augustus 2022 verwezen naar het artikel “
Over de overname of herbeoordeling van een elders erkende asielstatus – Statushouder in de ene lidstaat, maar niet in de andere?”, van Anna Chatelion Counet en Lynn Hillary, gepubliceerd in de A&MR 2022-5, en een e-mail van VWN [9] van 4 augustus 2022. Op de zitting van 20 oktober 2022 heeft eiser zijn verwijzing naar deze stukken nader geconcretiseerd. Eiser stelt dat zijn vluchtelingenstatus in België is ingetrokken vanwege het plegen van stafbare feiten, maar dat België nog altijd erkent dat hij vluchteling is. Uit de beslissing van 15 oktober 2018 blijkt namelijk dat hij direct noch indirect mag worden teruggeleid naar Irak. Eiser meent verder dat verweerder de samenwerkingsverplichting als bedoel in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn heeft geschonden. Verweerder moet actief met hem samenwerken om documenten over zijn eerdere asielverzoek in België te verkrijgen. Volgens eiser had verweerder daarnaast de inhoud van het Belgische asieldossier kenbaar bij zijn beoordeling moeten betrekken en moeten motiveren waarom hij tot een andere conclusie dan de Belgische autoriteiten komt. Eiser verwijst daarbij naar voornoemd artikel in de AM&R en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 11 april 2022 [10] . Ook meent eiser dat verweerder – gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel – hem geen terugkeerbesluit had mogen opleggen.
2.5.
Verweerder heeft zich tijdens de zitting van 22 oktober 2022 op het standpunt gesteld dat ook in het geval de Belgische autoriteiten de vluchtelingenstatus van eiser hebben ingetrokken, maar erkent dat hij de hoedanigheid van vluchteling heeft behouden, verweerder autonoom bevoegd is om vast te stellen of eiser vluchteling is. Verder heeft verweerder nogmaals overwogen dat de samenwerkingsverplichting alleen betrekking heeft op de vaststelling van feiten en omstandigheden en niet op het onderzoek naar de gegrondheid van de aanvraag. In beginsel rust op eiser de verplichting om zelf zijn Belgische asieldossier over te leggen. Niet gebleken is dat dit voor eiser niet mogelijk was. Daarnaast heeft verweerder betoogt dat “eerdere verzoeken” zoals genoemd in artikel 4, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn alleen ziet op eerdere verzoeken die in de betreffende lidstaat zijn ingediend en dus niet op verzoeken die in andere lidstaten zijn ingediend. Verweerder wijst daarbij op artikel 40 van de Procedurerichtlijn [11] en de conclusie van de advocaat-generaal Pikamäe [12] in de zaak XXXX [13] .
Heeft eiser nog de hoedanigheid van vluchteling in België?
3. De rechtbank merkt op dat uit het arrest M, X en X [14] volgt dat artikel 14, zesde lid van de Kwalificatierichtlijn betekent dat een lidstaat de vluchtelingenstatus en de verblijfstitel van een vreemdeling kan intrekken, maar dat de vreemdeling de hoedanigheid van vluchteling als bedoeld in artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag in die lidstaat behoudt, mits de vreemdeling aan de materiële voorwaarden van de vluchtelingendefinitie blijft voldoen.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is weliswaar de vluchtelingenstatus en verblijfstitel van eiser (definitief) ingetrokken door de Belgische autoriteiten, maar heeft eiser de hoedanigheid van vluchteling daar behouden. Uit de beslissing van 15 oktober 2018 blijkt namelijk dat de Belgische autoriteiten de vluchtelingenstatus hebben ingetrokken op basis van artikel 55/3/1, paragraaf 1 van de Belgische Vreemdelingenwet. In dat artikel is geregeld dat de vluchtelingenstatus kan worden ingetrokken vanwege openbare orde aspecten, en dus met toepassing van artikel 14, vierde lid, van de Kwalificatierichtlijn. Artikel 55/3/1 van de Belgische Vreemdelingenwet ziet – anders dan verweerder stelt – dus niet op de beëindiging van de vluchtelingenstatus op grond van artikel 1C van het Vluchtelingenverdrag, zoals opgenomen in artikel 11 van de Kwalificatierichtlijn. In de beslissing hebben de Belgische autoriteiten verder gesteld dat eiser niet kan worden teruggeleid naar Irak, omdat een verwijderingsmaatregel niet verenigbaar is met de artikelen 48/3 en 48/4 van de Belgische Vreemdelingenwet. In die bepalingen zijn de voorwaarden opgenomen voor het verlenen van de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat de Belgische autoriteiten van oordeel zijn dat eiser nog altijd voldoet aan de materiële voorwaarden van de vluchtelingendefinitie en daarom zijn hoedanigheid als vluchteling heeft behouden.
Heeft verweerder bij de beoordeling van eisers asielverzoek van de erkenning van de hoedanigheid van vluchteling in België moeten uitgaan?
4. De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [15] volgt dat als een vreemdeling op individuele gronden als vluchteling is erkend door de UNHCR [16] , verweerder in dat geval het standpunt van de UNHCR en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen bij de beoordeling van de asielaanvraag moet betrekken [17] . Hieruit volgt dus dat bij de beoordeling van asielverzoeken waarde moet worden gehecht aan de erkenning als vluchteling door de UNHCR. De rechtbank ziet – anders dan verweerder – niet in waarom minder waarde moet worden gehecht aan de erkenning van de hoedanigheid als vluchteling door een lidstaat, gelet op de harmonisering van het asielbeleid op grond van het GEAS [18] , de paragrafen 12 en 13 van de Kwalificatierichtlijn [19] en het feit dat het begrip “vluchteling” uniform moet worden uitgelegd door de lidstaten. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van eisers hoedanigheid van vluchteling in België had moeten uitgaan en dat – als hij daarvan wilde afwijken – hij dat nader had moeten motiveren [20] . Verweerder heeft dit echter niet gedaan. De rechtbank concludeert dan ook dat sprake is van een motiveringsgebrek.
Heeft verweerder (de inhoud van) het Belgische asieldossier van eiser moeten betrekken bij de beoordeling van eisers asielverzoek in Nederland?
5. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder de inhoud van het asieldossier van de andere lidstaat kenbaar moet betrekken bij zijn (her)beoordeling van het asielverzoek van de vreemdeling.
De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest K.I. tegen Frankrijk [21] . De rechtbank begrijpt uit de overwegingen van het EHRM dat een verdragsstaat bij het onderzoek naar de vraag of sprake is van een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM rekening moet houden met de factoren die hebben geleid tot toekenning van de vluchtelingenstatus in het verleden en de informatie waarover de betreffende beslisautoriteiten toen beschikte, en dat dit het startpunt is van het onderzoek naar de huidige situatie van de vreemdeling. In dit geval zien die factoren op de inhoud van het Belgische asieldossier van eiser.
Daarnaast volgt uit artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn dat verweerder tot taak heeft om relevante elementen ter staving van het asielverzoek in samenwerking met de verzoeker te verzamelen én te beoordelen. Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat de in het eerste lid bedoelde elementen – onder meer – bestaan uit de verklaringen van de verzoeker en de documenten in het bezit van de verzoeker over zijn eerdere verzoeken. Het betoog van verweerder – onder verwijzing naar artikel 40 van de Procedurerichtlijn – dat “eerdere verzoeken” als bedoeld in dit artikel alleen zien op eerdere verzoeken die in de betreffende lidstaat zijn ingediend en dus niet op verzoeken die in andere lidstaten zijn ingediend, volgt de rechtbank niet. Artikel 40 van de Procedurerichtlijn ziet namelijk op opvolgende verzoeken om internationale bescherming, zodat de term “eerdere verzoeken” in dat verband logischerwijs ziet op eerdere verzoeken in dezelfde lidstaat. Daaruit volgt niet dat de term “eerdere verzoeken” in art 4, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn ook zo moet worden uitgelegd op de door verweerder voorgestane wijze.
5.1.
Aangezien eiser in beroep zijn Belgische asieldossier heeft overgelegd, is de rechtbank – gelet op wat hiervoor is overwogen – van oordeel dat verweerder dit dossier alsnog kenbaar bij zijn besluit op eisers asielverzoek in Nederland had moeten betrekken en nader onderzoek had moeten verrichten naar de eerdere toekenning van de vluchtelingenstatus aan eiser en het risico op refoulement dat in België nog steeds wordt aangenomen. Temeer omdat het voor de rechtbank niet duidelijk is of het door eiser overgelegde asieldossier compleet is. Ook had verweerder moeten motiveren waarom hij een andere conclusie verbindt aan dit dossier dan de Belgische autoriteiten. Nu verweerder dat heeft nagelaten, is de rechtbank van oordeel dat ook hierom sprake is van een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek.
Conclusie
6. Gelet op wat hiervoor onder de rechtsoverwegingen 4 en 5 is overwogen, is het beroep al gegrond. De overige beroepsgronden behoeven daarom op dit moment geen bespreking. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit vanwege strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb [22] . Gelet op de aard van de geconstateerde gebreken ziet de rechtbank geen aanleiding het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. Omdat het beroep gegrond is veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 21 februari 2022;
  • draagt verweerder op om opnieuw op de aanvraag van eiser te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. van Meel, voorzitter, en mr. J.F.M.J. Bouwman en mr. K.E. Geertsema, leden, in aanwezigheid van mr. A. Korporaal-Wisman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en staatlozen (de Belgische Immigratie- en Naturalisatiedienst).
3.Op basis van artikel 55/3/1, paragraaf 1, van de wet van 15 december 1980 (de Belgische Vreemdelingenwet).
4.Op basis van artikel 48/3 en 48/4 van de Belgische Vreemdelingenwet.
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.Zie artikel 4, eerste lid, van de richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn) en artikel 31, tweede lid, van de Vw.
7.Hof van Justitie van de Europese Unie.
8.ECLI:EU:C:2012:744, de punten 63 tot en met 70.
9.VluchtelingenWerk Nederland.
11.Richtlijn 2013/32/EU.
12.ECLI:EU:C:2021:708.
13.Arrest van het Hof van 22 februari 2022, ECLI:EU:C:2022:103.
14.Arrest van het Hof van 14 mei 2019, ECLI:EU:C:2019:403, punten 100, 104-105 en 110.
15.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
16.United Nations High Commissioner for Refugees.
17.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 10 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4023, van 16 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:161 en van 21 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ5225.
18.Gemeenschappelijk Europees asielstelsel.
19.Deze paragrafen hebben betrekking op het toepassen van gemeenschappelijke criteria door de lidstaten voor de identificatie van personen die werkelijk bescherming behoeven (hoofddoel) en de onderlinge aanpassing van bepalingen inzake de erkenning en de inhoud van de vluchtelingenstatus en de subsidiaire bescherming door de lidstaten.
20.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2022, ECLI:RVS:2022:3147 over de leeftijdsregistratie in een andere lidstaat.
21.Arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 15 april 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0415JUD000556019.
22.Algemene wet bestuursrecht.