Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser,
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
ProcesverloopBij besluit van 21 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw.
Overwegingen
Over de overname of herbeoordeling van een elders erkende asielstatus – Statushouder in de ene lidstaat, maar niet in de andere?”, van Anna Chatelion Counet en Lynn Hillary, gepubliceerd in de A&MR 2022-5, en een e-mail van VWN [9] van 4 augustus 2022. Op de zitting van 20 oktober 2022 heeft eiser zijn verwijzing naar deze stukken nader geconcretiseerd. Eiser stelt dat zijn vluchtelingenstatus in België is ingetrokken vanwege het plegen van stafbare feiten, maar dat België nog altijd erkent dat hij vluchteling is. Uit de beslissing van 15 oktober 2018 blijkt namelijk dat hij direct noch indirect mag worden teruggeleid naar Irak. Eiser meent verder dat verweerder de samenwerkingsverplichting als bedoel in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn heeft geschonden. Verweerder moet actief met hem samenwerken om documenten over zijn eerdere asielverzoek in België te verkrijgen. Volgens eiser had verweerder daarnaast de inhoud van het Belgische asieldossier kenbaar bij zijn beoordeling moeten betrekken en moeten motiveren waarom hij tot een andere conclusie dan de Belgische autoriteiten komt. Eiser verwijst daarbij naar voornoemd artikel in de AM&R en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 11 april 2022 [10] . Ook meent eiser dat verweerder – gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel – hem geen terugkeerbesluit had mogen opleggen.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 21 februari 2022;
- draagt verweerder op om opnieuw op de aanvraag van eiser te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,-.