201801368/1/V2.
Datum uitspraak: 10 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 12 februari 2018 in zaak nr. NL18.1700 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 12 februari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Irak en heeft eerder in Nederland asiel aangevraagd. De staatssecretaris heeft deze asielaanvraag afgewezen omdat de vreemdeling zijn vrees voor de Iraakse autoriteiten en de daaraan gelieerde militie Sarya Al-Salam niet aannemelijk heeft gemaakt. Die afwijzing staat in rechte vast. De vreemdeling heeft aan zijn opvolgende asielaanvraag onder meer een certificaat van de UNHCR ten grondslag gelegd, waarin staat dat hij door de UNHCR in Libanon als vluchteling is erkend. Deze asielaanvraag heeft de staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard omdat de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd geen relevante nieuwe elementen of bevindingen zijn.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij nader onderzoek had moeten doen naar het UNHCR-certificaat en niet kon volstaan met een verwijzing naar de eerste asielprocedure, omdat hij de erkenning van de vreemdeling als vluchteling door de UNHCR in die procedure niet kenbaar in de beoordeling heeft betrokken. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat de vreemdeling dit tijdens zijn eerste asielprocedure had moeten aanvoeren. Verder voert hij aan dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat hij de inhoud van het UNHCR-certificaat nu wel bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
2.1. De rechtbank heeft voor haar oordeel van belang geacht dat de staatssecretaris in de eerste asielprocedure niet heeft onderkend dat het door de vreemdeling overgelegde UNHCR-certificaat niet slechts een aanvraag betrof, maar dat de vreemdeling daarin door de UNHCR als vluchteling is erkend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, moet de staatssecretaris het standpunt van de UNHCR en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen bij de beoordeling van een asielaanvraag betrekken (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:161). De staatssecretaris betoogt evenwel terecht dat, voor zover hij in de eerste asielprocedure van de vreemdeling niet aan zijn onderzoeksverplichting heeft voldaan, de vreemdeling dit in die procedure aan de orde had moeten stellen. 2.2. Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris in de onderhavige procedure wel is ingegaan op de inhoud van het UNHCR-certificaat. Volgens de staatssecretaris gaf dit stuk echter geen aanleiding hiernaar nader onderzoek te doen. Zo heeft de staatssecretaris in het besluit vermeld dat uit het certificaat blijkt dat de vreemdeling op 18 april 2008 door de UNHCR in Libanon is aangemerkt als vluchteling. Dit certificaat was geldig tot 18 april 2009. De staatssecretaris heeft terecht van belang geacht dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij daarna, in april 2014, met zijn gezin Libanon heeft verlaten en is teruggekeerd naar Irak. Hij heeft daar tot eind december 2014 verbleven. Daarbij heeft de vreemdeling verklaard dat hij in die periode in Irak persoonlijk geen problemen heeft ondervonden. De staatssecretaris heeft aldus niet de enkele vrijwillige terugkeer doorslaggevend geacht maar, in overeenstemming met het bepaalde in paragraaf C2/10.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, de vreemdeling in de gelegenheid gesteld om aannemelijk te maken dat hij nog steeds in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris betoogt daarom terecht dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet genoodzaakt was nader onderzoek te doen naar de inhoud van het UNHCR-certificaat uit 2008. De staatssecretaris heeft het UNHCR-certificaat dan ook terecht niet als nieuw element of nieuwe bevinding aangemerkt.
2.3. De eerste grief slaagt.
3. De tweede grief van de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat beoordeeld moet worden of de door de UNHCR aan de vreemdeling toegekende vluchtelingenstatus door zijn terugkeer naar Irak is komen te vervallen, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
In het hoger beroep van de vreemdeling
4. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
Conclusie
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond en het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 januari 2018 alsnog ongegrond verklaren, omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 12 februari 2018 in zaak nr. NL18.1700;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E, Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Verheij w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2018
307-832.