201108658/1/V3.
Datum uitspraak: 21 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 11 juli 2011 in zaak nr. 10/44950 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 2 december 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 juli 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank op onjuiste wijze is getreden in een beoordeling van de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas. De rechtbank heeft daarbij niet onderkend dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de uit paragraaf C2/2.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) voortvloeiende verplichting te onderzoeken op welke grond de vreemdeling als vluchteling is erkend door de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) en de uitkomst daarvan bij de beoordeling van het asielrelaas te betrekken, aldus de vreemdeling.
2.1. Volgens paragraaf C2/2.13 van de Vc 2000 werkt Nederland op basis van artikel 35 van het Vluchtelingenverdrag samen met de UNHCR op het terrein van het vluchtelingenbeleid. De verplichting van artikel 35 van het Verdrag behelst geen plicht om de UNHCR-standpunten te volgen. Nederland heeft een eigen bevoegdheid inzake de statusbepaling en de beslissing of een verblijfsvergunning wordt verleend. Indien de vreemdeling reeds door de UNHCR als vluchteling is erkend, wordt bezien of deze erkenning categoriaal of individueel heeft plaatsgevonden en in hoeverre de situatie in het land van herkomst inmiddels is gewijzigd. Overigens zal in een zaak waarin een individuele verklaring door de UNHCR is gegeven ook altijd een individuele toets plaatsvinden, waarbij gewijzigde omstandigheden in het land van herkomst sinds de mandaatverklaring worden meegewogen. Indien de vertegenwoordiging van de UNHCR in Nederland van mening is dat de vreemdeling thans op grond van diens individuele asielrelaas vluchteling is, wordt hij niet verwijderd naar het land van herkomst. Dit dwingt niet tot verlening van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling. Verwijdering naar een ander land, bijvoorbeeld op basis van artikel 30, eerste lid, onder a of d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) of artikel 31, tweede lid, onder h of i, van de Vw 2000, blijft tot de mogelijkheden behoren.
2.2. De vreemdeling heeft bij zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen onder meer een door de vertegenwoordiger van de UNHCR te Indonesië afgegeven verklaring van 6 februari 2009 overgelegd waaruit volgt dat hij als vluchteling is erkend. De vertegenwoordiger van de UNHCR hier te lande heeft op 9 april 2010 deze erkenning als vluchteling schriftelijk bevestigd.
2.3. In het besluit van 2 december 2010 heeft de staatssecretaris het standpunt ingenomen dat de omstandigheid dat de vreemdeling door de UNHCR als vluchteling is erkend er niet toe leidt dat hij hier te lande als vluchteling moet worden toegelaten. De vreemdeling dient aannemelijk te maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. Volgens de staatssecretaris is hij daarin, nu zijn verklaringen niet geloofwaardig zijn geacht, niet geslaagd.
In het verweerschrift in eerste aanleg heeft de staatssecretaris het standpunt ingenomen dat nu de vreemdeling niet duidelijk heeft gemaakt welk toetsingskader de UNHCR bij zijn erkenning als vluchteling heeft gehanteerd, de omstandigheid dat de UNHCR bij de beoordeling van het asielrelaas van de vreemdeling tot een andere conclusie dan de staatssecretaris is gekomen, niet tot de conclusie kan leiden dat de staatssecretaris een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd.
Ter zitting van de rechtbank heeft de staatssecretaris niet kunnen aangeven of door hem nader onderzoek is verricht naar de grond voor erkenning als vluchteling. Voorts heeft hij verklaard dat een dergelijk onderzoek overigens niet zal leiden tot een andere uitkomst omtrent de beoordeling of de vreemdeling in het bezit moet worden gesteld van een verblijfsvergunning, nu de staatssecretaris daarin een eigen beoordelingsbevoegdheid heeft.
2.4. Het in paragraaf C2/2.13 van de Vc 2000 neergelegde beleid bepaalt dat, indien een vreemdeling door de UNHCR reeds als vluchteling is erkend, door de staatssecretaris wordt bezien of die erkenning op categoriale of individuele gronden heeft plaatsgevonden. De staatssecretaris dient derhalve te onderzoeken op welke gronden, voor zover bekend, de UNCHR tot erkenning als vluchteling heeft besloten. Dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de asielaanvraag niet gehouden is het standpunt van de UNHCR te volgen, neemt niet weg dat hij dit standpunt en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen gemotiveerd bij de beoordeling van de asielaanvraag dient te betrekken.
Nu uit het besluit van 2 december 2010, het verweerschrift en hetgeen de staatssecretaris ter zitting heeft verklaard, niet volgt dat de staatssecretaris onderzoek heeft verricht naar de grond voor erkenning als vluchteling door de UNHCR en hij zijn bevindingen evenmin gemotiveerd bij de beoordeling van de asielaanvraag heeft betrokken, is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb genomen. De rechtbank is gelet daarop op een onjuiste wijze in een beoordeling van het standpunt van de staatssecretaris omtrent de geloofwaardigheid van het asielrelaas getreden en heeft bovendien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten onrechte in stand gelaten.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 december 2010 gegrond verklaren. Het besluit dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 11 juli 2011 in zaak nr. 10/44950;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 2 december 2010, kenmerk 0904.29.1275;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Dokkum
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2013