In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de ingangsdatum van een verblijfsvergunning asiel voor een Iraanse eiseres. De eiseres had eerder op 5 april 2017 een asielaanvraag ingediend, maar deze was niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van haar verzoek. Na een periode van niet-tijdige overdracht aan Frankrijk, diende eiseres op 4 maart 2021 een nieuwe asielaanvraag in, welke door de verweerder werd ingewilligd met ingang van die datum. Eiseres was het echter niet eens met deze ingangsdatum en stelde dat deze zou moeten zijn vastgesteld op 5 april 2017 of 12 februari 2020, de datum waarop Nederland volgens haar verantwoordelijk werd voor haar asielaanvraag.
De rechtbank oordeelde dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning niet kon worden vastgesteld op 5 april 2017, omdat op die aanvraag al onherroepelijk was beslist. Ook de stelling van eiseres dat de ingangsdatum 12 februari 2020 moest zijn, werd verworpen, aangezien er op die datum geen asielaanvraag was ingediend. De rechtbank concludeerde dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moest worden vastgesteld op 27 juli 2020, de datum waarop verweerder de asielaanvraag van eiseres had ontvangen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de verblijfsvergunning geldig is met ingang van deze datum. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.518,00.