ECLI:NL:RBDHA:2022:14468

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
5 januari 2023
Zaaknummer
NL22.2016
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling ingangsdatum verblijfsvergunning asiel in relatie tot eerdere asielaanvragen en verantwoordelijkheidsverdeling onder Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de ingangsdatum van een verblijfsvergunning asiel voor een Iraanse eiseres. De eiseres had eerder op 5 april 2017 een asielaanvraag ingediend, maar deze was niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van haar verzoek. Na een periode van niet-tijdige overdracht aan Frankrijk, diende eiseres op 4 maart 2021 een nieuwe asielaanvraag in, welke door de verweerder werd ingewilligd met ingang van die datum. Eiseres was het echter niet eens met deze ingangsdatum en stelde dat deze zou moeten zijn vastgesteld op 5 april 2017 of 12 februari 2020, de datum waarop Nederland volgens haar verantwoordelijk werd voor haar asielaanvraag.

De rechtbank oordeelde dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning niet kon worden vastgesteld op 5 april 2017, omdat op die aanvraag al onherroepelijk was beslist. Ook de stelling van eiseres dat de ingangsdatum 12 februari 2020 moest zijn, werd verworpen, aangezien er op die datum geen asielaanvraag was ingediend. De rechtbank concludeerde dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moest worden vastgesteld op 27 juli 2020, de datum waarop verweerder de asielaanvraag van eiseres had ontvangen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de verblijfsvergunning geldig is met ingang van deze datum. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.518,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.2016
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).

Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 15 juni 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen S. Anvar. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft de Iraanse nationaliteit en is geboren op [1976] . Zij heeft op
5 april 2017 een asielaanvraag gedaan in Nederland. Verweerder heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van het verzoek van eiseres om internationale bescherming. Deze beslissing van verweerder staat in rechte vast. Omdat eiseres vervolgens niet tijdig is overgedragen aan de autoriteiten van Frankrijk, is zij toegelaten tot de nationale asielprocedure. Eiseres heeft op 4 maart 2021 middels het formulier M35-H een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze asielaanvraag in het bestreden besluit ingewilligd met ingang van 4 maart 2021.
2. Eiseres is het niet eens met de ingangsdatum van de verblijfsvergunning. Zij voert primair aan dat de ingangsdatum 5 april 2017 moet zijn, de datum van de eerste asielaanvraag. Eiseres voert subsidiair aan dat de ingangsdatum 12 februari 2020 moet zijn,
de datum waarop volgens eiseres de overdrachtstermijn afliep.
Ingangsdatum niet 5 april 2017
3.1.
De rechtbank oordeelt dat verweerder de verblijfsvergunning terecht niet aan eiseres heeft verleend met ingang van 5 april 2017. Op grond van artikel 44, tweede lid, van de Vw,1 wordt de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd namelijk verleend met ingang van de datum waarop de aanvraag door verweerder is ontvangen. De aanvraag waarnaar in dit artikel verwezen wordt, betreft in het geval van eiseres niet de aanvraag van 5 april 2017, omdat op deze aanvraag al onherroepelijk is beslist.
3.2.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat haar asielaanvraag van 4 maart 2021 moet worden beschouwd als een aanvulling op haar eerste asielaanvraag van
5 april 2017. De uitspraken2 waarnaar eiseres in dit verband heeft verwezen - en ook de uitspraak3 waar verweerder naar heeft verwezen - betreffen zaken waarin verweerder het claimverzoek aan een andere lidstaat of het besluit tot het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag heeft ingetrokken, zodat verweerder alsnog moest beslissen op de eerste asielaanvraag. Deze situatie is in het geval van eiseres niet aan de orde. De omstandigheid dat eiseres niet op tijd is overgedragen aan Frankrijk, betekent niet dat verweerder zijn besluit op de eerste asielaanvraag heeft teruggenomen.
3.3.
De rechtbank ziet ook in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van eiseres dat voor wat betreft de ingangsdatum aangesloten moet worden bij de datum van de eerste asielaanvraag. In dit artikel staat namelijk niet dat, indien de overdrachtstermijn verstrijkt, de verantwoordelijkheid met terugwerkende kracht overgaat op de verzoekende lidstaat, zodat deze lidstaat - in dit geval Nederland - weer verantwoordelijk wordt om te beslissen op de eerste asielaanvraag. Dit volgt ook niet uit de omstandigheid dat, zoals door eiseres naar voren gebracht, in het kader van de Dublinverordening snel duidelijkheid vereist is over de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is. De verantwoordelijkheid van Frankrijk is in het geval van eiseres immers bepaald. Dat eiseres vervolgens feitelijk niet op tijd is overgedragen, doet daaraan niet af.
Ook de verwijzing van eiseres naar artikel 4:6 van de Awb4 en de uitspraak5 waarnaar eiseres in verband hiermee ter zitting heeft verwezen, gaat niet op. Eiseres heeft namelijk niet gesteld en het is de rechtbank ook niet anderszins gebleken dat de vaststelling dat Frankrijk verantwoordelijk was voor de eerste asielaanvraag onjuist is geweest.
3.4.
De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar betoog dat de ingangsdatum 5 april 2017 moet zijn omdat zij toen al vluchteling was en de beslissing of iemand de vluchtelingenstatus heeft en of aan diegene een verblijfsvergunning asiel moet worden verleend, in het Nederlandse recht samenvallen. Dat eiseres, zoals zij heeft gesteld, ten tijde van de eerste asielaanvraag al vluchteling was, tast immers de toen bestaande verantwoordelijkheid van Frankrijk niet aan.
1. Vreemdelingenwet 2000.
2 Uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1084 en van 12 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1895.
3 Uitspraak van de ABRvS van 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1855.
4 Algemene wet bestuursrecht.
5 Uitspraak van de ABRvS van 25 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3504.
Ingangsdatum niet 12 februari 2020
4.1.
De rechtbank oordeelt vervolgens dat verweerder de verblijfsvergunning terecht niet aan eiseres heeft verleend met ingang van 12 februari 2020. Zoals de rechtbank hiervoor in
3.1.
heeft overwogen, moet voor de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd immers worden aangesloten bij de datum van de asielaanvraag en eiseres heeft op 12 februari 2020 geen asielaanvraag gedaan.
4.2.
De rechtbank ziet in de door eiseres ter zitting aangehaalde uitspraak6 geen aanknopingspunten voor de juistheid van haar stelling dat de ingangsdatum
12 februari 2020 moet zijn nu Nederland op deze datum verantwoordelijk is geworden voor haar asielaanvraag en eiseres op deze datum al vluchteling was.
Ingangsdatum moet zijn 27 juli 2020
5.1
Ter zitting heeft de rechtbank aan partijen gedingstuk 144 voorgehouden (met het opschrift ‘Verzoek overig’) en hen gevraagd of dit een asielaanvraag is. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat dit inderdaad een asielaanvraag is en heeft verwezen een arrest.7 Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat het geen asielaanvraag betreft omdat het geen ondertekende asielaanvraag is.
5.2
Gedingstuk 144 betreft een interne e-mail van verweerder en een brief van 24 juli 2020 van de voormalige advocaat van eiseres aan verweerder. Het onderwerp van de brief is ‘ [naam] ’. In de brief staat onder meer: ‘Bovengenoemde cliënte meldt zich bij u voor een asielprocedure. Zij is eerder door u bij Frankrijk geclaimd in het kader van de Dublinverordening, maar de overdrachtstermijn is verstreken’.
5.3
De rechtbank oordeelt dat de brief van 24 juli 2020 een asielaanvraag is. Dat de brief niet is ondertekend door eiseres, is niet relevant. Uit het arrest van het HvJEU van 25 juni 20208 en uit de uitspraken van de ABRvS van 4 oktober 20119 en 28 juni 201810 blijkt namelijk dat het ‘doen’ van een verzoek om internationale bescherming voldoende is en dat hieraan geen administratieve formaliteiten zijn verbonden. Nu eiseres al op
24 juli 2020 een asielaanvraag heeft ingediend, diende verweerder voor wat betreft de ingangsdatum van de verblijfsvergunning aan te sluiten bij de datum van ontvangst van deze aanvraag. Het standpunt van verweerder dat eiseres op 24 juli 2020 nog geen asielaanvraag kon indienen omdat de overdrachtstermijn toen nog niet verlopen was, doet niet af aan de verplichting van verweerder om op de aanvraag te beslissen. Het voorgaande betekent dat verweerder de verblijfsvergunning asiel ten onrechte aan eiseres heeft verleend met ingang van 4 maart 2021; op die datum heeft eiseres immers slechts haar eerdere aanvraag aangevuld. Dat eiseres zich mogelijk niet (meer) bewust was van het feit dat zij op 24 juli 2020 een asielaanvraag had ingediend waarop verweerder nog niet had beslist, en daarom niet expliciet heeft verwezen naar die aanvraag, maakt dat niet anders.
6 Uitspraak van de ABRvS van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1432.
7 Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 19 maart 2020, ECLI:EU:C:2020:216 (P.G.).
8 ECLI:EU:C:2020:495.
10 ECLI:NL:RVS:2018:2098 (in het bijzonder r.o. 3.1, eerste vier volzinnen).
Conclusie
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij is bepaald dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning 4 maart 2021 is.
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de aan eiseres verleende verblijfsvergunning geldig is met ingang van 27 juli 2020. Dit is de datum waarop verweerder de asielaanvraag van 24 juli 2020 blijkens de gedingstukken in ieder geval had ontvangen.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij is bepaald dat de ingangsdatum van de aan eiseres verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd 4 maart 2021 is;
  • bepaalt dat de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van eiseres geldig is met ingang van 27 juli 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
06 juli 2022

Documentcode: [documentcode]

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.