201709307/1/V3.
Datum uitspraak: 25 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 november 2017 in zaak nr. NL17.10447 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2017 heeft de minister van Veiligheid en Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 16 november 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Wierink, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Bij besluit van 5 april 2017 heeft de staatssecretaris een eerdere asielaanvraag van de vreemdeling krachtens artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet in behandeling genomen. Bij besluit van 9 oktober 2017 heeft hij de opvolgende asielaanvraag van de vreemdeling niet in behandeling genomen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
3. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de opvolgende asielaanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet in behandeling heeft genomen. Daarover voert hij aan dat het in beroep bestreden besluit van 9 oktober 2017 en het besluit van 5 april 2017 op de eerdere asielaanvraag van gelijke strekking zijn. Beide besluiten zijn volgens de staatssecretaris afwijzende besluiten, omdat zij strekken tot het onthouden van een verblijfsvergunning. Daarom heeft hij in het besluit van 9 oktober 2017 terecht toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, aldus de staatssecretaris.
3.1. Het voorheen door de Afdeling gehanteerde ne bis-beoordelingskader hield in dat, als de staatssecretaris na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking nam, de vreemdeling door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kon bereiken dat de bestuursrechter dat besluit toetste als een eerste afwijzend besluit. Bij uitspraak van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1759, heeft de Afdeling dat beoordelingskader verlaten. Daarmee beoordeelt de bestuursrechter niet langer of een besluit van gelijke strekking is. 3.2. Voor de toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb moet sprake zijn van een eerder afwijzend besluit.
3.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het niet in behandeling nemen van de eerdere asielaanvraag bij besluit van 5 april 2017 geen afwijzend besluit is, omdat dit niet strekt tot inhoudelijke beoordeling van die aanvraag. Zij heeft er immers terecht op gewezen dat de Dublinverordening (PB 2013, L 180) een instrument is om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is en dat de staatssecretaris zich in dit geval op het standpunt heeft gesteld dat Italië verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank heeft er daarnaast terecht op gewezen dat ook uit artikel 33 van de Procedurerichtlijn (PB 2013, L 180) en artikel 2, aanhef en onder d, van de Dublinverordening volgt dat de Dublinprocedure voorafgaat aan de inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag. Dit volgt ook uit de memorie van toelichting bij de wet tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de Procedurerichtlijn (Kamerstukken II, 2014/15, 34 088, nr. 3), waarin staat dat bij het krachtens artikel 30 van de Vw 2000 niet in behandeling nemen van de asielaanvraag een "inhoudelijke beoordeling van de asielaanspraken achterwege blijft", en dat de staatssecretaris de asielaanvraag pas inhoudelijk beoordeelt nadat hij krachtens de Dublinverordening heeft bepaald dat hij voor de inhoudelijke behandeling daarvan verantwoordelijk is.
De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat de staatssecretaris de opvolgende asielaanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet in behandeling heeft genomen. Gelet daarop heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling terecht gegrond verklaard en het in beroep bestreden besluit vernietigd. De Afdeling respecteert daarbij de keuze van de rechtbank om niet te onderzoeken of het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd, maar of krachtens artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
De grief faalt.
4. In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de rechtsgevolgen in stand te laten, omdat hij volgens haar ten aanzien van Italië ten onrechte is uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarover voert hij aan dat het bevel tot uitzetting van 31 mei 2017 niet in de weg stond aan het mondeling uiten van een asielwens in Italië en dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij in Italië daadwerkelijk asiel heeft aangevraagd. Bovendien kan de vreemdeling tegen een eventueel dreigende uitzetting en het bevel daartoe in Italië in rechte opkomen, aldus de staatssecretaris.
4.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de enkele omstandigheid dat kort na de overdracht aan Italië een bevel tot uitzetting is uitgereikt, niet betekent dat de vreemdeling geen gelegenheid heeft gekregen om zijn asielwens te uiten. Ook wijst de staatssecretaris er terecht op dat de vreemdeling niet heeft gesteld dat hij in Italië van de mogelijkheid gebruik heeft gemaakt om in rechte op te komen tegen het bevel tot uitzetting. Daarnaast betoogt de staatssecretaris terecht dat de vreemdeling geen stukken heeft overgelegd ter staving van zijn stelling dat hij in Italië zijn asielwens heeft geuit. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris vanwege het bevel tot uitzetting ten aanzien van Italië ten onrechte is uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2857). De staatssecretaris klaagt dus terecht dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 oktober 2017 in stand blijven, en zij de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Gelet op wat onder 4.1 is overwogen en omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 oktober 2017 geheel in stand blijven.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 november 2017 in zaak nr. NL17.10447, voor zover de rechtbank niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 oktober 2017 in stand blijven, en zij de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2018
765-848.