ECLI:NL:RBDHA:2022:13419

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
SGR 20/8214
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Westland inzake ingangsdatum bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 december 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westland. Eiser had een aanvraag om bijstand ingediend, maar het college had de ingangsdatum van de bijstandsuitkering vastgesteld op 17 september 2019, terwijl eiser had verzocht om een eerdere ingangsdatum. Eiser stelde dat hij niet in staat was zijn eigen financiën te regelen en dat hij door het college en het UWV van het kastje naar de muur was gestuurd. De rechtbank oordeelde dat het college terecht de ingangsdatum op 17 september 2019 had bepaald, omdat eiser niet tijdig een aanvraag had ingediend na zijn melding op 12 juli 2019. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden. Daarnaast heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende eiser een schadevergoeding van € 1.000,- toe, te verdelen over het college en de Staat. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde het college en de Staat tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/8214

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 december 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J. Todorov),
en

het college van burgemeester en wethouders van Westland, het college

(gemachtigde: mr. A. Blok)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat).

Procesverloop

In het besluit van 8 november 2019 (primair besluit) heeft het college eisers aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 17 september 2019 toegekend.
In het besluit van 24 november 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 20 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [A]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Naar aanleiding van het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Op 31 januari 2019 heeft eiser zich voor het eerst bij het college gemeld om een bijstandsuitkering aan te vragen. In reactie op deze melding heeft een medewerker van het college tijdens een telefoongesprek met de ambulant begeleider van eiser aangegeven dat eiser een (herleving van zijn) WW-uitkering moet aanvragen bij het UWV. Deze uitkering was eerder stopgezet omdat eiser per 1 oktober 2018 werk had. Hierop is de aanvraag om een WW-uitkering van 7 februari 2019 gevolgd. Op 8 maart 2019 heeft het UWV deze aanvraag buiten behandeling gesteld omdat niet alle informatie was overgelegd. Diezelfde dag heeft de begeleider van eiser het college per e-mail bericht dat eiser een beroep doet op het aanvragen van een bijstandsuitkering. Een medewerker van het college heeft hierop onder verwijzing naar het besluit van het UWV gereageerd dat eiser opnieuw een WW-uitkering kan aanvragen en dat als eiser zich binnen twee dagen na een eventuele afwijzing opnieuw meldt, de huidige melddatum wordt gehandhaafd.
2. Op 27 juni 2019 heeft het UWV eiser bericht dat zijn WW-uitkering per 31 maart 2019 stopt omdat de maximale duur van zijn recht op een WW-uitkering is bereikt. Vervolgens heeft eiser zich op 12 juli 2019 gemeld op Werk.nl. Na verschillende telefonische en e-mailcontacten tussen (de begeleider van) eiser en de medewerker van het college, heeft eiser op 17 september 2019 geprobeerd om een aanvraag om bijstand in te dienen. Vanwege technische storingen lukte dit niet. Uiteindelijk heeft eiser op 25 september 2019 met ingang van 1 februari 2019 bijstand aangevraagd. Hierop is het primaire besluit gevolgd. Het college heeft de ingangsdatum van de bijstand op 17 september 2019 bepaald vanwege de technische problemen bij het indienen van de aanvraag. In het bestreden besluit heeft het college onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften Westland de ingangsdatum van de bijstand gehandhaafd.
Wat vinden partijen?
3. Eiser voert aan dat het college de ingangsdatum van de bijstandsuitkering op 1 april 2019 (de datum waarop het recht op een WW-uitkering eindigde), dan wel 12 juli 2019 (de meldingsdatum) had moeten bepalen. Eiser is niet in staat zijn eigen financiën en administratie te regelen. Hij ontvangt hiervoor begeleiding op grond van de Wmo 2015 en hulp van zijn vader. Vanaf januari 2019 hebben eiser en zijn begeleider contact gehad met het college over de aanvraag om bijstand. Vanaf begin februari 2019 heeft eiser geen inkomen gehad. Eiser is door het college en het UWV van het kastje naar de muur gestuurd. Het college wist dat eiser aanspraak op bijstand wilde maken. Eiser heeft op verschillende momenten acties richting het college ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag hadden moeten leiden. Het college heeft onvoldoende rekening gehouden met eisers persoonlijke omstandigheden. Eiser heeft de medewerker van het college keer op keer als afwijzend en niet meewerkend ervaren.
4. Het college voert aan eiser er niet van weerhouden te hebben een aanvraag in te dienen. De medewerker van het college heeft veelvuldig contact gehad met eiser, zijn begeleider en zijn vader. Daarbij is eiser telkens gewezen op de te volgen stappen indien hij een aanvraag wilde indienen. Eiser heeft nagelaten deze stappen tijdig op te volgen voor zover het de meldingen van 31 januari 2019 en 12 juli 2019 betreft. De gevolgen hiervan komen voor rekening en risico van eiser. Eiser is terecht verwezen naar het UWV voor het aanvragen van een WW-uitkering. Na de melding van 12 juli 2019 is niet binnen de gestelde een aanvraag gevolgd. Eiser wordt in staat geacht om, eventueel met de hulp van derden, een aanvraag om bijstand in te dienen. Van bijzondere omstandigheden om bijstand met terugwerkende kracht te verstrekken is niet gebleken.
Wat is het beoordelingskader?
5. Artikel 44, eerste lid, van de Pw bepaalt dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop het recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Op grond van het derde lid kan het college besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend, indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt.
6. Uit dit artikel vloeit voort dat een melding zijn betekenis houdt zolang geen sprake is van tijdsverloop waarvan de betrokkene een verwijt kan worden gemaakt. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 44, derde lid, van de Pw zijn de omstandigheden van het individuele geval bepalend. Het ligt daarom op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hem van de verlate aanvraag geen verwijt kan worden gemaakt. [1]
7. Volgens vaste rechtspraak over artikel 44 van de Pw wordt in beginsel geen bijstand verleend over de periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen – of in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. [2] Nu het gaat om een uitzondering op de wettelijke hoofdregel, ligt het op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat de daartoe vereiste bijzondere omstandigheden zich voordoen.
Wat oordeelt de rechtbank?
8. De rechtbank is van oordeel dat het college de ingangsdatum van de bijstandsuitkering terecht op 17 september 2019 heeft bepaald. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
8.1.
Wat betreft de gewenste ingangsdatum van 1 april 2019 is van belang dat het college eiser na zijn melding van 31 januari 2019 terecht naar het UWV heeft verwezen voor het aanvragen van een herleving van zijn WW-uitkering omdat dit een voorliggende voorziening op de bijstand is. Eiser heeft na het bericht van het UWV van 27 juni 2019 dat zijn WW-uitkering per 31 maart 2019 stopt vervolgens tot 12 juli 2019 gewacht om zich opnieuw bij het college te melden voor bijstand. Eiser heeft zich dus niet onmiddellijk, dan wel binnen de door de medewerker van het college genoemde twee werkdagen, na de brief van het UWV (opnieuw) bij het college gemeld voor een bijstandsuitkering. Daarom liggen hierin geen bijzondere omstandigheden om bijstand met terugwerkende kracht te verstrekken. [3]
8.2.
Wat betreft de gewenste ingangsdatum van 12 juli 2019 is van belang dat eiser na de melding van die dag pas op 17 september 2019 een poging heeft gedaan om zijn aanvraag in te dienen (wat door een technische storing niet lukte). Dat is ruim twee weken na het verstrijken van de inspanningsperiode op 29 augustus 2019 die op 2 augustus 2019 aan eiser was opgelegd omdat eiser op het moment van de melding nog jonger was dan
27 jaar. Dit is dus niet zo spoedig mogelijk. In het betoog van eiser ligt geen grond om te oordelen dat eiser van het te laat indienen van zijn aanvraag geen verwijt kan worden gemaakt. Niet is gebleken dat eiser door het college (ten onrechte) ervan is weerhouden om een aanvraag in te dienen. Verder is niet gebleken dat eiser als gevolg van zijn psychiatrische problematiek niet in staat was om, al dan niet met de hulp van zijn begeleider of vader, tijdig een aanvraag om bijstand in te dienen.
Conclusie en gevolgen
9. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen gelijk. Dit betekent dat de ingangsdatum van de bijstand 17 september 2019 blijft.
10. Voor de beslissing van de rechtbank over de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht, wordt verwezen naar de overwegingen 10 en volgende.
Overschrijding van de redelijke termijn
11. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
11.1.
De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te wijken. Als de redelijke termijn is overschreden wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Ook hier kunnen bijzondere omstandigheden reden zijn om daarvan af te wijken, bijvoorbeeld als sprake is van een zeer gering financieel belang. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500, - per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
11.2.
Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan het college respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van het college respectievelijk de Staat worden uitgesproken. De regel die daarbij geldt, is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
11.3.
Ter zitting heeft het college betoogt dat de behandeling van het bezwaar door de uitbraak van het coronavirus langer heeft geduurd omdat hoorzittingen toen zijn uitgesteld. Uit het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:752) volgt dat de uitbraak van het coronavirus in 2020 niet in algemene mag zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn die in de regel als redelijk is aan te merken. De hoorzitting heeft in dit geval plaatsgevonden op 24 september 2020. Uit het dossier blijkt niet dat een eerder geplande hoorzitting in dit geval vanwege de uitbraak van het coronavirus was uitgesteld en opnieuw moest worden gepland. Ook op andere wijze is niet gebleken dat de uitbraak van het coronavirus eraan in de weg stond om het bezwaar binnen een kortere tijd te behandelen. De rechtbank ziet in hetgeen het college naar voren heeft gebracht daarom geen grond om bijzondere omstandigheden aan te nemen en daarom uit te gaan van een langere redelijke termijn in de bezwaarfase.
11.4.
De redelijke termijn is aangevangen op 6 december 2019, de datum waarop eiser bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. De rechtbank had dus uiterlijk uitspraak moeten doen op 6 december 2021. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn overschreden met (afgerond naar boven) 12 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1000,-.
11.5.
De behandeling door de rechtbank van het beroep heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 28 december 2020 tot de uitspraak op 2 december 2022 afgerond naar boven 24 maanden geduurd. Dit is 6 maanden langer dan de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Hieruit volgt dat een overschrijding van 6 maanden aan het college is toe te rekenen en 6 maanden aan de rechtbank. Het bedrag van € 1.000,- zal naar evenredigheid worden toegerekend aan het college en de Staat. De rechtbank zal zowel het college, als de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- (in beide gevallen: 6/12 x € 1.000,-).
11.6.
Aanleiding bestaat om het college en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op totaal € 379,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand, waarvan de Staat en het college elk € 189,75 aan eiser dienen te vergoeden. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding, evenmin als voor vergoeding van andere proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het college tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 189,75;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 189,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1084.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van CRvB van 26 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3748.
3.Vergelijk de uitspraken van de CRvB van 5 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7516 en 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8362.