ECLI:NL:CRVB:2012:BW7516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2265 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van bijstand en de ingangsdatum volgens de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de verlening van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft op 8 juli 2010 een aanvraag ingediend voor bijstand, maar deze werd afgewezen omdat hij niet beschikte over een geldige verblijfstitel. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft later, op 7 oktober 2010, het bezwaar van appellant gegrond verklaard en bijstand verleend met ingang van 6 juli 2010, de datum waarop appellant zich had gemeld. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, wat appellant vervolgens in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat op 8 maart 2010, de datum waarop appellant zich bij de Dienst Werk en Inkomen (DWI) meldde, geen melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB tot stand is gekomen. Appellant had zich op die datum niet kunnen legitimeren en was daardoor niet in staat om een aanvraag in te dienen. De Raad benadrukt dat het op de weg van appellant lag om zich op een later moment met een geldig legitimatiebewijs te melden. De omstandigheid dat hij dit pas vier maanden later deed, komt voor zijn rekening en risico.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat er geen aanleiding is voor een eerdere ingangsdatum van de bijstand dan 6 juli 2010. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 5 juni 2012, waarbij de rechters E.J.M. Heijs, A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa betrokken waren.

Uitspraak

11/2265 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 februari 2011, 10/5600 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 5 juni 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2011. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. A.A. Brouwer.
Na de behandeling ter zitting heeft de enkelvoudige kamer het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
De meervoudige kamer heeft de zaak ter zitting van 13 maart 2012 opnieuw behandeld. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich opnieuw laten vertegenwoordigen door drs. Brouwer.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 8 juli 2010 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 8 juli 2010 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet beschikt over een verblijfstitel op grond waarvan recht op bijstand bestaat.
1.3. Bij besluit van 7 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2010 gegrond verklaard en appellant met ingang van de datum van melding, 6 juli 2010, bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank volgt appellant niet in zijn stelling dat reeds met ingang van 8 maart 2010 bijstand had moeten worden verleend, nu naar het oordeel van de rechtbank met het bezoek van appellant aan de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) op 8 maart 2010 geen melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB tot stand is gekomen.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd. Hij heeft met zijn bezoek aan het kantoor van de DWI op 8 maart 2010 een melding gedaan als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB. Hij heeft zich immers gemeld met de bedoeling een bijstandsaanvraag in te dienen, zoals blijkt uit de ‘Mededeling’ van de DWI van 8 maart 2010. Dat hij niet over een geldig legitimatiebewijs zou beschikken, doet er niet aan af dat 8 maart 2010 als ingangsdatum van de bijstand had moeten worden gehanteerd. De identiteit van appellant is immers vastgesteld en over zijn bedoeling bijstand aan te vragen bestaat geen twijfel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de WWB heeft de belanghebbende zich gemeld als zijn naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV).
4.2. Appellant heeft in beroep een ‘Mededeling’ van de DWI van 8 maart 2010 overgelegd, inhoudend dat appellant zich op 8 maart 2010 aan de balie heeft gemeld voor bijstand, hij geen legitimatiebewijs bij zich had en zonder geldig legitimatiebewijs niet kan worden geholpen. Uit deze Mededeling van de DWI blijkt niet dat het UWV de in artikel 44, tweede lid, van de WWB genoemde persoonsgegevens van appellant heeft geregistreerd en evenmin dat het UWV appellant in staat heeft gesteld een aanvraag om bijstand in te dienen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat op 8 maart 2010 geen melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB tot stand is gekomen. Voorts is geen sprake van een situatie waarin appellant niet kan worden verweten dat niet eerder een melding tot stand is gekomen dan op 6 juli 2010. Gelet op de Mededeling lag het immers op de weg van appellant zich alsnog dezelfde of een volgende dag met meeneming van zijn legitimatiebewijs te melden om bijstand aan te vragen. De omstandigheid dat hij dit pas vier maanden later heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico. Dit betekent dat geen grond bestaat uit te gaan van een eerdere ingangsdatum van de bijstand dan 6 juli 2010.
4.3. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2012.
(get.) E.J.M. Heijs.
(get.) R.L.G. Boot.
HD