ECLI:NL:RBDHA:2022:12932

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
2 december 2022
Zaaknummer
NL22.23466 en 22.23708
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling in het kader van het Vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 december 2022 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen de maatregel van bewaring van eiser, een vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit. Eiser was in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring is opgelegd na een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij eiser op 16 november 2022 in bewaring is gesteld. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de beroepen op 24 november 2022 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat de toetsingsbevoegdheid van de bewaringsrechter niet beperkt is tot de omstandigheden die door verweerder zijn aangevoerd, maar dat ook andere relevante feiten en omstandigheden in de beoordeling moeten worden meegenomen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, omdat het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken voldoende is onderbouwd met feiten en omstandigheden die op eiser van toepassing zijn. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de bewaringsrechter niet verplicht is om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, omdat de rechtmatigheidsvoorwaarden voor de maatregel van bewaring zijn nageleefd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.23466 en NL22.23708

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [nummer],
gemachtigde: mr. J van Bennekom
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. S. Bozkurt-Chhiba.

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (NL22.23466). Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Eiser heeft tevens beroep ingesteld tegen de aan de bewaring voorafgaande ophouding op grond van artikel 50 van de Vw 2000 (NL22.23708).
De rechtbank heeft de beroepen, tezamen met de zaken NL22.23894 (verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, connex aan het beroep tegen de ophouding) en NL22.23896 (verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, connex aan het beroep tegen de maatregel van bewaring), op 24 november 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
Ten aanzien van de beide beroepen
2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling [1] staat bij een beroep tegen een bewaringsmaatregel, als geen sprake is van feitelijke onderbrekingen, ook het voortraject ter beoordeling. De rechtbank stelt vast dat in deze zaak geen sprake is geweest van dergelijke feitelijke onderbrekingen, zodat alle door eiser aangevoerde gronden in het beroep tegen de ophouding ook in het beroep tegen de bewaringsmaatregel kunnen worden aangevoerd. De gemachtigde van eiser heeft niet aangegeven wat in dit geval materieelrechtelijk de toegevoegde waarde is van het beroep tegen de ophouding. De rechtbank zal daarom beide beroepen aanmerken als één beroep gericht tegen de bewaringsmaatregel.
Ten aanzien van de ophouding
2. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000, omdat bekend was dat eiser illegaal was en zijn identiteit nooit had aangetoond.
2.1
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 mag, indien de identiteit van de staande gehouden persoon niet onmiddellijk kan worden vastgesteld, hij worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Niet in geding is dat eisers identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. Verder volgt uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek dat niet alleen onderzoek is uitgevoerd ter vaststelling van de identiteit, maar ook ter vaststelling van de nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Dat onderzoek heeft plaatsgevonden door de kleding en/of het lichaam van eiser te onderzoeken en vingerafdrukken af te nemen en daarmee verschillende digitale systemen te raadplegen. Dit zijn onderzoekshandelingen die passen bij een ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000. De rechtbank is daarom van oordeel dat de juiste grondslag voor de ophouding is gebruikt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3. Eiser stelt dat hij onnodig lang is opgehouden, nu hij om 11:35 uur is aangehouden en eerst om 16:15 uur in bewaring is gesteld. Het was meteen duidelijk om wie het ging en dat een verblijfsrecht ontbrak; langer wachten met in bewaring stellen maakt die bewaring dan onrechtmatig.
3.1
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een vreemdeling niet langer dan zes uren opgehouden, met dien verstande, dat de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt meegerekend.
Niet in geding is dat eiser niet langer dan zes uren is opgehouden, en eiser heeft desgevraagd niet onderbouwd op welke rechtsregel hij zijn stelling baseert. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4. Eiser stelt dat de Terugkeerrichtlijn geen bevoegdheid geeft tot vrijheidsbeneming ter verificatie van de identiteit, nationaliteit en het verblijfsrecht, en vraagt zich af of die richtlijn toestaat dat met artikel 50 van de Vw 2000 een extra mogelijkheid tot vrijheidsbeneming wordt geboden, die verder gaat dan wat in de richtlijn is geregeld. Volgens eiser mag naar staande rechtspraak een lidstaat geen verdergaande beperkingen op rechten invoeren dan een richtlijn toestaat en zijn bepalingen die strijdig zijn met een richtlijn daarom onverbindend. Dat maakt volgens eiser dat artikel 50 Vw 2000 als onverbindend buiten toepassing moet worden gelaten. Het primaat van het Unierecht maakt volgens eiser dat de rechtbank hierover een prejudiciële vraag moet stellen aan het Hof [2] . Hij wijst in dit verband op punt 26 van de conclusie van de AG [3] van 21 juni 2021 [4] en verzoekt de rechtbank een prejudiciële vraag te stellen.
4.1
In punt 26 van de conclusie schrijft de AG: “Volgens de verwijzende rechter omvatten de voorwaarden voor de rechtmatigheid van vreemdelingenbewaring onder meer de voorwaarden betreffende de aanhouding, de verificatie van de identiteit, van de nationaliteit en van het verblijfsrecht, de overbrenging naar de plaats van verhoor, het gebruik van handboeien, het recht op consulaire bijstand en op de aanwezigheid van een raadsman en een tolk tijdens het verhoor, de rechten van de verdediging, het bestaan van een risico op vlucht of onttrekking, het vooruitzicht van verwijdering of overdracht, de zorgvuldigheid van de staatssecretaris, procedurele aspecten zoals de ondertekening en het tijdstip van de bewaringsmaatregel, en de vraag of de bewaring in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.” Het Hof wijst in het arrest van 8 november 2022 [5] in overweging 31 in min of meer vergelijkbare bewoordingen op die tekst.
De AG in de conclusie, noch het Hof in het arrest, gaan echter in op de rechterlijke toetsing van het gebruik van bevoegdheden in het traject dat kan leiden tot inbewaringstelling. Het Hof antwoordt op de door de Afdeling gestelde prejudiciële vraag (kort samengevat) dat de bewaringsrechter bij de toetsing of de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring van een derdelander zijn nageleefd, ambtshalve de eventuele niet-naleving van een door de betrokkene niet aan de orde gestelde rechtmatigheidsvoorwaarde moet vaststellen. Die rechtmatigheidsvoorwaarden staan volgens het Hof in artikel 15, tweede en derde lid, van de Terugkeerrichtlijn, artikel 9, derde en vijfde lid van de Opvangrichtlijn, en artikel 28, vierde lid, van de Dublinverordening, gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank, dat het gebruik van bevoegdheden in het traject dat kan leiden tot inbewaringstelling niet valt onder het bereik van het Unierecht en daardoor niet wordt gereguleerd. De beantwoording van de door eiser opgeworpen vraag is daarom niet nodig voor de oplossing van deze zaak. Gelet op de arresten van het Hof van 6 oktober 1982 in de zaak Cilfit [6] , en 5 november 2021 in de zaak Consorzio Italian Management [7] , bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van de maatregel van bewaring
5. Eiser stelt dat bij het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling dat ten onrechte gebruik is gemaakt van een tolk in de Spaanse taal in plaats van een tolk in de Arabische taal, omdat die niet beschikbaar zou zijn. Dit hoewel de advocaat tijdens het gehoor heeft gezegd het gevoel te hebben dat eiser tekortschoot in de Spaanse taal. Het recht op een tolk in de eigen taal is volgens eiser een procedurele waarborg van Unierecht.
5.1
De rechtbank volgt eiser daarin niet. Gelet op het verloop van het gehoor en de inhoud van het verslag daarvan, is de rechtbank niet gebleken dat eiser tijdens het gehoor niet of niet goed heeft kunnen verklaren, dat hij iets niet begrepen heeft of dat hij nadeel heeft ondervonden van het gebruik van een tolk in de Spaanse taal. Blijkens dit proces-verbaal heeft eiser verklaard dat hij de tolk in de Spaanse taal goed verstond en begreep. Evenmin blijkt uit het proces-verbaal dat tijdens het gehoor sprake is geweest van misverstanden in de communicatie met de tolk. In wat eiser aanvoert ziet de rechtbank geen reden voor twijfel aan de juistheid van dit op ambtseed opgemaakte proces-verbaal. Eiser heeft ter zitting ook niet geconcretiseerd wat hij niet heeft kunnen of anders willen verklaren.. Desgevraagd heeft eiser ook niet uit kunnen leggen welke Unierechtelijke rechtsregel verplicht tot het gebruik maken van een tolk in de eigen taal van een vreemdeling. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware grond vermeld dat eiser:
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
6.1
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd de toelichting op de zware grond 3c:
“Betrokkene is veroordeeld voor een winkeldiefstal, gepleegd op 14 juni 2022 en een winkeldiefstal gepleegd op 21 juni 2022. Daarnaast is betrokkene verdachte geweest van winkeldiefstal op 17 juni 2022 en 1 augustus 2022. [..] Uit het feit dat betrokkene diverse maken is aangehouden ter zake winkeldiefstal, blijkt dat betrokkene er voor kiest zijn onrechtmatige verblijf in Nederland te laten voortduren en niet te werken aan zijn vertrek naar Marokko.”laten vallen. Ook heeft verweerder de lichte grond 4e laten vallen.
De rechtbank stel vast dat eiser de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden niet heeft betwist.
7. Eiser wijst op het arrest I.L. van het Hof van 6 oktober 2022 [8] , waarin het Hof oordeelt dat artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, een lidstaat niet de mogelijkheid biedt om enkel op grond van een algemeen criterium inzake het risico dat de daadwerkelijke uitvoering van de verwijdering wordt ondermijnd, de inbewaringstelling te bevelen van een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land, zonder dat sprake is van een van de specifieke gronden voor bewaring zoals voorzien en duidelijk omschreven in de wetgeving die ertoe strekt de genoemde bepaling om te zetten in nationaal recht.
Eiser stelt dat in de maatregel als wettelijke grondslag alleen artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt genoemd, en dat daarbij alleen wordt toegelicht dat de maatregel nodig zou zijn omdat een risico bestaat dat betrokkene zich aan het toezicht zal onttrekken. Dat wordt onderbouwd met feiten en omstandigheden, maar niet wordt benoemd op welke wettelijke grondslag de opsomming van die feiten en omstandigheden is gebaseerd. Volgens eiser moet artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 daarom als onverbindend wegens strijd met het Unierecht buiten toepassing gelaten te worden. Eiser verzoekt de rechtbank daarom een prejudiciële vraag te stellen.
7.1
De meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft in haar uitspraak van 8 juni 2022 [9] geoordeeld dat het enkele feit dat bij de opsomming van feiten en omstandigheden die moeten leiden tot de conclusie dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken niet wordt genoemd op welke wettelijke grondslag die opsomming berust, niet betekent dat de maatregel in strijd met het Unierecht zou zijn genomen.
De rechtbank ziet in het arrest I.L geen aanleiding in dit geval anders te oordelen. In de casus waar het Hof over oordeelde was sprake van een proces-verbaal van inbewaringstelling, waarin (voor zover hier relevant) alleen was vermeld dat er “redenen waren om aan te nemen dat de betrokkene zich, ondanks zijn toezegging om het land vrijwillig te verlaten en zijn verzoek om zijn vrijwillig vertrek te gelasten, aan de verwijdering zou kunnen onttrekken.” Welke redenen dat waren, was in het proces-verbaal niet gerelateerd. Daarover oordeelt het Hof dat artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn een lidstaat niet de mogelijkheid biedt om enkel op grond van een algemeen criterium inzake het risico dat de daadwerkelijke uitvoering van de verwijdering wordt ondermijnd, de inbewaringstelling te bevelen van een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land, zonder dat sprake is van één van de specifieke gronden voor bewaring zoals voorzien en duidelijk omschreven in de wetgeving die ertoe strekt de genoemde bepaling om te zetten in nationaal recht.
In de maatregel van bewaring die nu ter beoordeling voorligt, is het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken onderbouwd met feiten en omstandigheden die op eiser zien, en die hun grondslag vinden in het Vreemdelingenbesluit 2000. Dat maakt dat eiser kon voorzien in welke gevallen hij in bewaring zou kunnen worden gesteld en dat hij kan beoordelen of die feiten en omstandigheden daadwerkelijk op hem van toepassing zijn. De beantwoording van de door eiser opgeworpen vraag is daarom niet nodig voor de oplossing van deze zaak. Gelet op de al genoemde arresten van het Hof in de zaken Cilfit, en Consorzio Italian Management, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
8. Eiser stelt dat verweerder onvoldoende voortvarendheid betracht bij de (voorbereiding van de) verwijdering.
8.1
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Op 22 november 2022 (de zevende dag van de bewaring) heeft een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden. Op 23 november 2022 heeft verweerder de aanvraag om afgifte van een laissez-passer (lp) verzonden aan de autoriteiten van Marokko. De rechtbank vindt dat verweerder aldus voldoende voortvarend handelt.
9. Eiser stelt dat verweerder niet heeft aangetoond dat gedwongen uitzetting mogelijk is, omdat in de maatregel op dat punt alleen wordt vermeld: “Er wordt door de Marokkaanse autoriteiten weer overgegaan tot het afgeven van laissez passé voor ongedocumenteerde Marokkaanse onderdanen. Deze stelling van de DT&V is bevestigd in zaaknummer: NL22.19167.” Eiser stelt dat de rechtbank in die uitspraak ten onrechte en in strijd met het Unierecht alleen is afgegaan op wat verweerder ter zitting heeft verklaard. Hij wijst in dat verband op het arrest van het Hof van 10 maart 2022 [10] en het arrest van het Hof van 8 november 2022 [11] , waaruit hij afleidt dat de bewaringsrechter niet louter af mag gaan op wat verweerder aanvoert.
9.1
De rechtbank volgt eiser in het standpunt dat de toetsingsbevoegdheid van de bewaringsrechter niet is beperkt tot louter de omstandigheden die door verweerder zijn aangevoerd. Die rechter moet ook rekening kunnen houden met de feiten, bewijzen
en opmerkingen die haar eventueel ter kennis zijn gebracht door de betrokkene, en moet ook elke andere voor de beslissing relevante omstandigheid kunnen onderzoeken indien hij dat nodig acht. Maar de bewaringsrechter mag wel afgaan op wat verweerder aanvoert. Dat is niet alleen het geval als verweerder iets op schrift zet: ook een mondelinge mededeling kan volstaan. In dit geval heeft eiser niet benoemd dat en waarom geen zicht op uitzetting naar Marokko zou bestaan, en ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan wat verweerder op dat punt (ook in andere zaken [12] ) heeft verklaard. Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat het standpunt dat verwijdering naar Marokko mogelijk is, inmiddels ook is aanvaard door de Afdeling. [13] Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
10. Eiser stelt dat in de maatregel onvoldoende is gemotiveerd waarom niet met een minder ver strekkende maatregel kan worden volstaan. Hij heeft immers verklaard dat hij een vriendin in Nederland heeft bij wie hij kan verblijven. Verweerder heeft ten onrechte niet gevraagd wat de nationaliteit is van zijn vriendin en of eiser kinderen in Nederland heeft.
10.1
De rechtbank volgt eiser daarin niet. Dat eiser heeft gezegd bij zijn vriendin te kunnen verblijven, hoefde voor verweerder geen aanleiding zijn nader te motiveren waarom niet kon worden volstaan met toepassing van een minder ver strekkende maatregel. Verweerder heeft in de maatregel op dat punt overwogen: “De relatie tussen betrokkene en de vrouw zou drie maanden oud zijn. Er is geen sprake van samenwonen, een gezamenlijke bankrekening, gezamenlijke abonnementen of kinderen. Er is dan ook geen sprake van een bestendige relatie. De relatie tussen betrokkene en deze vrouw leidt dan ook niet tot het opleggen van een lichter middel.” De rechtbank vindt dat een afdoende motivering, en betrekt daarbij dat eiser volgens het verslag van het gehoor op 3 november 2022 heeft verklaard geen kinderen te hebben die uit een huwelijk of relatie zijn geboren.
Eiser heeft in dit verband gewezen op het arrest van Hof van 25 juli 2008 [14] , maar heeft ter zitting niet uit kunnen leggen wat daarvan de relevantie is voor deze zaak. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
11. Eiser verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 8 juni 2022 [15] , waarin de rechtbank in rechtsoverweging 9.4.1. heeft overwogen: “Niet is in geschil dat op de tenuitvoerlegging van vreemdelingenbewaring in DC Rotterdam (een huis van bewaring) de Pbw van toepassing is. Die wet kent geen afzonderlijke bepalingen voor vreemdelingenbewaring. Verweerder heeft ter zitting uitgelegd dat daar waar vreemdelingenbewaring in DC Rotterdam wordt toegepast, anticiperend op een nog in te dienen wetsvoorstel over terugkeer en vreemdelingenbewaring, een veel soepeler regime wordt gehanteerd. Dat is echter alleen vastgelegd in interne taakstellingen en is volgens verweerder bestendige praktijk, rechtens te kwalificeren als buitenwettelijk begunstigend beleid. In beklagprocedures en administratief beroep krachtens de Pbw kan hierop, zo heeft verweerder ter zitting erkend, geen beroep worden gedaan.”
Eiser stelt dat de rechtsvraag voorligt of het Unierecht toelaat dat een buitenwettelijke norm volstaat als maatstaf voor het regime onder artikel 16 van Terugkeerrichtlijn en verzoekt de rechtbank op dit punt een prejudiciële te stellen.
11.1
De rechtbank volgt eiser daarin niet. In de aangehaalde uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het wettelijke regime dat op de vreemdelingenbewaring van toepassing is een sterke aanwijzing vormt dat DC Rotterdam niet kan worden beschouwd als “speciale inrichting” in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank heeft echter ook geoordeeld (kort samengevat) dat haar overige bevindingen met betrekking tot het regime in DC Rotterdam maken dat vreemdelingenbewaring in DC Rotterdam niet gelijkstaat aan detentie in een gevangenisomgeving, zoals kenmerkend is voor penitentiaire detentie, ten uitvoer wordt gelegd in een “speciale inrichting” in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn en, voor zover toen kon worden beoordeeld, ook voldoet aan de overige eisen die daaraan op grond van het Unierecht moeten worden gesteld.
Voor zover eiser bedoelt te stellen dat hij op het hiervoor genoemde buitenwettelijk begunstigend beleid geen beroep kan doen in een procedure op grond van de Penitentiaire Beginselenwet, komt de bewaringsrechter (die niet oordeelt over de wijze waarop feitelijk uitvoering wordt gegeven aan het regime) daarover geen oordeel toe. De beantwoording van de door eiser opgeworpen vraag is daarom niet nodig voor de oplossing van deze zaak. Gelet op de arresten van het Hof in de zaken Cilfit en Consorzio Italian Management, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
12. Eiser stelt dat weliswaar een verklaring van geen bezwaar tegen de uitzetting van eiser is ontvangen van het Openbaar Ministerie, maar dat daaruit niet is af te leiden of de nog openstaande strafzaak hierin is meegenomen.
12.1
Het Openbaar Ministerie heeft in een brief van 7 november 2022 verklaard geen bezwaar te hebben tegen uitzetting van eiser. Uit die brief blijkt dat het Openbaar Ministerie daarbij in aanmerking heeft genomen dat geen strafzaken tegen eiser meer open staan. Uit een uittreksel uit de Justitiële Documentatie, gedateerd 4 november 2022, blijkt echter dat eiser is gedagvaard ter zake overtreding van artikel 108, zesde lid, van de Vw 2000, gepleegd op 29 juli 2022 te Almere.
Op het moment van sluiten van het onderzoek ter zitting was daarom niet bekend of het Openbaar Ministerie ook met inachtneming van dit feit geen bezwaar zou hebben tegen de uitzetting van eiser. Daarom is evenmin bekend of - als dat het geval zal zijn - uitzicht op een einde van die feitelijke belemmering binnen een redelijke termijn zal bestaan. Verweerder kan daarover nader in contact treden met het Openbaar Ministerie, maar de rechtbank zit in deze omstandigheid geen aanleiding voor de conclusie dat zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn ontbreekt.
13. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 8 november 2022 [16] , gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze verplichting tot ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
14. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, geregistreerd onder de nummers NL22.23466 en NL22.23708 ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, in aanwezigheid van
H.B. Slot - Akkerman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
2.Hof van Justitie van de Europese Unie
3.Advocaat-Generaal
4.gevoegde zaken C‑704/20 en C‑39/21,ECLI:EU:C:2022:489
5.gevoegde zaken C‑704/20 en C‑39/21, ECLI:EU:C:2022:858
6.ECLI:EU:C:1982:335, punt 10 en 6 oktober 2021
7.ECLI:EU:C:2021:799, punt 34
8.C‑241/21, ECLI:EU:C:2022:753
10.C‑519/20, ECLI:EU:C:2022:178
11.Gevoegde zaken C‑704/20 en C‑39/21, ECLI:EU:C:2022:858
12.Zie o.a. rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch 5 oktober 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:10183 en zittingsplaats Zwolle 7 oktober 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:10314.
13.Zie de uitspraak van 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3269
14.Zaak C-127/08, ECLI:EU:C:2008:449
16.ECLI:EU:C:2022:858