ECLI:NL:RBDHA:2022:10183

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
NL22.19218 en NL22.19237
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zicht op uitzetting naar Marokko en de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 oktober 2022 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die in beroep was gegaan tegen een aanvullend terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring die hem was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Marokkaanse autoriteiten tussen maart en augustus 2022 11 laissez-passers hebben verstrekt, waarvan 6 voor ongedocumenteerde vreemdelingen. Dit wijst erop dat er zicht op uitzetting naar Marokko is, in tegenstelling tot de situatie in 2021. De rechtbank oordeelt dat de eerdere gedwongen uitzettingen van gedocumenteerde vreemdelingen niet uitsluiten dat ook ongedocumenteerde vreemdelingen, zoals eiser, met een laissez-passer kunnen worden uitgezet. Eiser had betoogd dat er geen zicht op uitzetting was, maar de rechtbank concludeert dat de omstandigheden zijn veranderd en dat de Marokkaanse autoriteiten nu wel bereid zijn om hun onderdanen terug te nemen.

De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de onjuistheid van de grondslag van zijn ophouding en de motivering van de maatregel van bewaring beoordeeld. Hoewel de rechtbank erkende dat er een gebrek was in de grondslag van de ophouding, oordeelde zij dat dit gebrek van geringe aard was en dat de belangen van de staat om eiser uit te zetten zwaarder wogen. De rechtbank heeft de beroepen van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar heeft verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00. De uitspraak is openbaar gemaakt op 5 oktober 2022 en er is een mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.19218 en NL22.19237

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

[V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2022 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een aanvullend terugkeerbesluit opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 3 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Tihouna. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op 4 oktober 2022 heeft eiser verzocht het onderzoek in de zaak te heropenen.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1950.
Over bestreden besluit 1
2. Tussen partijen is niet in geschil dat het aanvullend terugkeerbesluit van 20 september 2022 noodzakelijk is omdat in de beschikking van 9 september 2020 onvoldoende duidelijk het land van terugkeer is opgenomen. Tussen partijen is eveneens niet in geschil dat Marokko in het aanvullende besluit als land van terugkeer is opgenomen.
3. Verweerder had volgens eiser in het aanvullend terugkeerbesluit niet kunnen volstaan met een verwijzing naar het eerdere besluit en met alleen het noemen van het land van terugkeer. Verweerder had een motivering moeten opnemen ten aanzien van “familieleven” omdat er ook bij meerderjarigen sprake kan zijn van familieleven en “het regelen van zijn pensioen”.
4. Naar oordeel rechtbank heeft verweerder kunnen volstaan met het verwijzen naar de eerdere beschikking en de daarin opgenomen motivering en hoefde verweerder dit eerdere terugkeerbesluit alleen aan te vullen met een land van terugkeer. Door eiser zijn in zijn gehoor voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit ook geen omstandigheden gemeld die aanleiding zouden moeten geven tot een actualisatie van de beschikking van 9 september 2020. De beroepsgrond slaagt niet.
Over bestreden besluit 2
5. Eiser voert aan dat de grondslag van de ophouding niet juist is. In het proces-verbaal is aangegeven dat eiser is opgehouden op grond van artikel 50a van de Vw, maar dat had artikel 50, lid 3 van de Vw moeten zijn. De belangenafweging die hierop moet volgen dient in eisers voordeel uit te pakken.
6. Verweerder heeft ter zitting erkent dat de grondslag van de ophouding niet juist is en dat de artikel 50, lid 3 van de Vw de juiste grondslag is. Bij een belangenafweging dienen de belangen van verweerder echter zwaarder te wegen. Verweerder noemt ter onderbouwing van dat standpunt dat hij eiser zo spoedig mogelijk wil uitzetten, dat eiser een zwaar inreisverbod is opgelegd, dat eiser niet heeft voldaan aan de vertrekplicht en verwijst naar de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd.
7. De rechtbank is met eiser van oordeel dat er op dit punt sprake is van een gebrek. Het gebrek in grondslag van de ophouding maakt de bewaring alleen onrechtmatig, indien de met de met de maatregel van bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen van de vreemdeling. De rechtbank overweegt dat er sprake is van een gebrek van geringe aard omdat er wel een juiste wettelijke grondslag voor ophouding voorhanden was. Verder heeft verweerder terecht gewezen op het belang om zo spoedig mogelijk tot uitzetting over te kunnen gaan gelet op het zware inreisverbod dat aan eiser is opgelegd. Dit tezamen brengt de rechtbank tot de conclusie dat, ondanks het gebrek in de ophouding, de inbewaringstelling niet onrechtmatig is.
8. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
9. Eiser heeft de zware en lichte gronden niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de niet betwiste gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen en dat reeds daaruit het risico op onttrekking volgt. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829) volgt immers dat bij de zware gronden 3c, 3d en 3i verweerder kan volstaan met de feitelijke vaststelling daarvan. Dat het risico op onttrekken volgens eiser niet aanwezig is omdat hij zijn pensioen wil regelen waarna hij meteen naar Marokko vertrekt, maakt dit niet anders. Verweerder heeft in de maatregel bij zware grond 3i opgenomen dat eiser dit de afgelopen jaren al meerdere keren heeft aangegeven bij eerdere inbewaringstellingen, een eerdere maatregel in 2019 is opgeheven om hem in de gelegenheid te stellen een en ander te regelen, dat dit tot op heden nog niet is gebeurd en eiser nog steeds niet voldaan heeft aan zijn vertrekplicht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser stelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan. Eiser heeft eiser in het vertrekgesprek van 14 september 2022, toen hij nog in strafrechtelijke detentie zat, gezegd dat hij een meldplicht wil en dat dit ook kan omdat hij zich er eerder ook aan gehouden heeft.
11. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder heeft in de maatregel van bewaring naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat niet kan worden volstaan met een lichter middel. Verweerder heeft eiser in zijn gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze hierop kenbaar te maken. Eiser heeft er zelf voor gekozen tijdens dat gehoor weg te lopen en geen specifieke omstandigheden aan te dragen. De omstandigheid dat eiser in een eerder traject zich aan de meldplicht heeft gehouden en hier in het vertrekgesprek van 14 september 2022 op heeft gewezen, maakt niet dat verweerder dit kenbaar bij zijn overwegingen over het lichter middel had moeten betrekken. Dit was anders geweest als eiser deze omstandigheden in het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling had aangedragen. Het gehoor inbewaringstelling dient er immers voor om eisers zienswijze tegen het opleggen van de maatregel naar voren te laten komen, waarna verweerder over de aangedragen omstandigheden een kenbare afweging moet maken waarom gelet op die omstandigheden niet kan worden volstaan met een lichter middel. Het komt voor eisers rekening en risico dat hij in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling niet alle omstandigheden die volgens hem van belang zijn naar voren heeft gebracht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
12. Eiser betwist dat sprake is van zicht op uitzetting naar Marokko binnen redelijke termijn.
13. Hij wijst er op dat er weliswaar signalen zijn die duiden op een andere opstelling van de Marokkaanse autoriteiten, maar dat nog onvoldoende gebleken is dat daadwerkelijk uitzettingen naar Marokko kunnen plaatsvinden. Dit mede gelet op de constatering dat de drie feitelijke uitzettingen die volgens verweerder hebben plaatsgevonden allen betrekking hadden op gedocumenteerde vreemdelingen. Daarom blijft onduidelijk of Marokko ongedocumenteerde vreemdelingen zal terugnemen. Eiser heeft op 4 oktober 2022 de rechtbank verzocht het onderzoek te heropenen omdat na de zitting bij de rechtbank uit informatie van verweerder naar voren is gekomen dat het bij de 3 gedwongen uitzettingen niet alleen om gedocumenteerde vreemdelingen ging maar ook dat deze vreemdelingen zijn uitgezet vanuit strafrechtelijke detentie en niet vanuit vreemdelingenbewaring.
14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zicht op uitzetting naar Marokko binnen redelijke termijn niet langer ontbreekt. Hij wijst er op dat zich ten opzichte van de situatie zoals beoordeeld in, onder meer, de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:698) een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan. Hij geeft aan dat de Marokkaanse diplomatieke vertegenwoordiging in de periode tussen maart 2022 en augustus 2022, 11 laissez-passers hebben verstrekt ten behoeve van Marokkaanse onderdanen. In 6 gevallen betrof dit personen die ongedocumenteerd waren. Voorts heeft in die periode 3 maal een gedwongen uitzetting naar Marokko plaatsgevonden van gedocumenteerde vreemdelingen met een door de een door de Marokkaanse autoriteiten afgegeven laissez-passer. Ook hebben de Marokkaanse autoriteiten op verzoek van Nederland de nationaliteit bevestigd van 110 personen, waaronder eiser. Ook dit duidt er volgens verweerder op dat de Marokkaanse autoriteiten inmiddels wel de bereidheid hebben hun eigen onderdanen terug te nemen, zodat zicht op uitzetting naar Marokko binnen redelijke termijn niet langer ontbreekt. Er worden inmiddels presentaties in persoon ten overstaan van de Marokkaanse diplomatieke vertegenwoordiging georganiseerd, in het geval van eiser op 21 september 2022, hetgeen een bevestiging vormt voor de juistheid van de aanname dat zicht op uitzetting naar Marokko niet ontbreekt.
15. De rechtbank oordeelt als volgt.
16. In de uitspraak van 2 april 2021 heeft de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 2 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1145) overwogen dat de situatie in 2021 zich onderscheidde van de situatie in 2015 vanwege de lange periode dat geen laissez-passers zijn afgegeven. In de uitspraak van 2015 ging het om een periode van zes maanden, terwijl de laatste afgifte van een laissez-passer op de datum van de zitting bij de Afdeling tenminste zestien maanden geleden was. Er was weliswaar niet gebleken van een concrete reden, maar het is, zo overwoog de Afdeling, wel duidelijk geworden dat laissez-passers niet worden afgegeven.
17. Uit de informatie die verweerder op de zitting van de rechtbank naar voren heeft gebracht blijkt dat, zoals hiervoor reeds overwogen, inmiddels weer 11 laissez-passers zijn verstrekt. Voorts worden presentaties in persoon georganiseerd ten behoeve van de afgifte van laissez-passers. Bij deze stand van zaken, die wezenlijk anders is dan die in 2021, kan naar het oordeel van de rechtbank niet langer worden staandegehouden dat zicht op uitzetting binnen redelijke termijn naar Marokko ontbreekt. Dit oordeel wordt niet anders door de stelling van eiser dat de 3 gedwongen uitzettingen betrekking hadden op gedocumenteerde vreemdelingen. Niet valt in te zien dat verweerder de vreemdeling niet louter met behulp van een laissez-passer zou kunnen verwijderen naar Marokko. Dat is immers bij uitstek het document dat wordt afgegeven om grensoverschrijding van een ongedocumenteerde vreemdeling mogelijk te maken. Ook acht de rechtbank het niet van belang dat verweerder ter zitting niet heeft aangegeven dat de 3 gedwongen uitzettingen plaats hebben gevonden vanuit strafrechtelijke detentie. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze omstandigheid niet leiden tot het oordeel dat
om die redenhet zicht op uitzetting binnen redelijke termijn ontbreekt. Immers wanneer de eis zou worden gesteld dat alleen uitzetting vanuit vreemdelingenbewaring relevant zou zijn voor de vraag of er zicht op uitzetting bestaat, zou er nooit meer zicht op uitzetting naar Marokko binnen redelijke termijn kunnen worden aangenomen. Om te kunnen voldoen aan de eis van gedwongen uitzetting vanuit vreemdelingenbewaring moet de vreemdeling allereerst in bewaring worden gesteld, en omdat de bewaring alleen de uitzetting kan dienen, kan die bewaring, zolang het zicht op uitzetting nog ontbreekt, niet worden opgelegd. Zo is het dus feitelijk onmogelijk voor verweerder om aan een dergelijke eis te voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het erom dat, anders dat de situatie ten tijde van de uitspraak van de Afdeling op 2 april 2021, thans is gebleken dat door de Marokkaanse autoriteiten medewerking wordt verleend aan het verstrekken van nationaliteitsverklaringen, het houden van presentaties en het afgeven van laissez-passers. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding het onderzoek te heropenen om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie over de gedwongen uitzettingen te verschaffen.
18. Eisers standpunt dat zicht op uitzetting ontbreekt omdat een PCR test noodzakelijk is en eiser hieraan niet wenst mee te werken, slaagt eveneens niet. Van eiser mag worden verlangd dat hij actieve en volledige medewerking verleent aan zijn uitzetting. Daaronder valt ook het meewerken aan een PCR-test als die nodig is voor de uitzetting. De rechtbank overweegt dat eiser door het enkele niet meewerken aan de PRC-test niet kan bewerkstelligen dat de maatregel van bewaring thans niet langer rechtmatig is. In dit kader acht de rechtbank ook van belang dat niet valt uit te sluiten dat eiser op enig moment wel bereid zal zijn mee te werken aan zo’n test. Aan de regievoerder komt de mogelijkheid toe eiser in een vertrekgesprek alsnog te overtuigen de PCR-test te ondergaan. Dat eiser als gevolg van zijn weigering mee te werken aan een PCR-test langer gedetineerd blijft, komt voor zijn eigen rekening en risico. Het weigeren een PCR-test te ondergaan en daardoor de uitzetting te frustreren, leidt niet tot de conclusie dat zicht op uitzetting en daardoor de oplegging en voortduring van de maatregel onrechtmatig zijn.
19. Eiser heeft vervolgens nog aangevoerd dat in zijn specifieke geval geen sprake is van zicht op uitzetting binnen redelijke termijn nu uit het verslag van de presentatie en het vertrekgesprek blijkt dat eiser met de autoriteiten van Marokko de afspraak heeft gemaakt dat de laissez-passer pas wordt afgegeven als het hem is gelukt zijn pensioenaanspraken te gelde te maken. Eiser is al enige tijd bezig dit te regelen en eiser heeft ter zitting aangegeven dat hij alleen nog en handtekening hoeft te zetten en een bankrekening moet openen. Zonder zijn geld zal eiser Nederland nooit verlaten.
20. De rechtbank is van oordeel dat, anders dan eiser stelt, uit de dossierstukken niet is af te leiden dat hij met de Marokkaanse autoriteiten een afspraak heeft gemaakt dat wordt gewacht met de afgifte van een laissez-passer totdat hij zijn pensioenaanspraken heeft geregeld. Uit het vertrekgesprek blijkt dat in het geval van eiser, de consul het een en ander met de ambassade zal bespreken voordat er overgegaan kan worden tot de afgifte van de laissez-passer. Dat houdt volgens de regievoerder in dat er nog geen vlucht aangevraagd kan worden tot het moment dat de consul aangeeft dat er een laissez-passer wordt verstrekt. Verder volgt hieruit dat uit contact met de landverantwoordelijke van de afdeling DIA is gebleken dat nog niet helemaal duidelijk is of er bericht binnen één week of langer wordt verwacht. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het vertrekgesprek niet worden afgeleid wat er besproken gaat worden met de ambassade en ook niet of dat er een voorwaarde is gekoppeld aan de afgifte van een laissez-passer. Ook uit het verslag van de presentatie kan niet worden afgeleid dat, behoudens eisers wens de uitbetaling van zijn pensioen eerst te regelen, er concrete afspraken of voorwaarden liggen omtrent de afgifte van een laissez-passer. Nu de presentatie op 21 september 2022 heeft plaatsgevonden, over de afgifte van een laissez-passer enige tijd heen kan gaan en verweerder ter zitting heeft aangeven binnen een maand na de presentatie te rappelleren om de stand van zaken na te vragen, is er naar het oordeel van de rechtbank op dit moment geen aanleiding om aan te nemen dat het zicht op uitzitting binnen redelijk termijn in eisers situatie ontbreekt. Hiervoor biedt het dossier thans onvoldoende aanknopingspunten. De beroepsgrond slaagt niet.
Over de beroepen
21. De beroepen tegen de bestreden besluiten zijn ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
22. Gelet op het gebrek in het voortraject veroordeelt de rechtbank verweerder wel in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
-
verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. van Marle, rechter, in aanwezigheid van
mr.E.C.M. Boerboom, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 5 oktober 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.