ECLI:NL:RBDHA:2022:12930

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
2 december 2022
Zaaknummer
C/09/635648 / FA RK 22-6333
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering - Verzoek tot teruggeleiding van minderjarige naar Kroatië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 november 2022 een beschikking gegeven in een verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige [voornaam minderjarige01] naar Kroatië. De vader, wonende in Kroatië, heeft verzocht om de onmiddellijke terugkeer van zijn kind, dat zonder zijn toestemming naar Nederland was gebracht door de moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen weigeringsgronden zijn zoals bedoeld in artikel 13 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank oordeelde dat de overbrenging van de minderjarige naar Nederland ongeoorloofd was, aangezien de vader geen toestemming had gegeven en het gezagsrecht niet gezamenlijk werd uitgeoefend. De rechtbank heeft de terugkeer van de minderjarige gelast, met als uiterste datum 12 december 2022, en de moeder opgedragen om de benodigde reisdocumenten te verstrekken indien zij nalaat om het kind zelf terug te brengen. De proceskosten zijn gecompenseerd, en de benoeming van de bijzondere curator is voortgezet voor de duur van een eventueel hoger beroep. De beschikking is gegeven door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie kinderrechters.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 22-6333
Zaaknummer: C/09/635648
Datum beschikking: 23 november 2022

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 26 september 2022 ingekomen verzoek van:

[naam01] ,

de vader,
wonende te [woonplaats01] , Kroatië,
advocaat: mr. A.H. van Haga te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[naam02] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats02] ,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.

Procedure

Op 11 oktober 2022 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld.
Het betrof hier een regiezitting om partijen de gelegenheid te bieden een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. De vader heeft aangegeven dat hij – om hem moverende redenen – van deze mogelijkheid geen gebruik wil maken.
Vervolgens is bij beschikking van deze rechtbank van 11 oktober 2022 mr [bijzondere curator01] op grond van artikel 1:250 van het Burgerlijk Wetboek benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [minderjarige01] (hierna: [voornaam minderjarige01] ). Iedere verdere beslissing is aangehouden en de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.
De rechtbank heeft wederom kennisgenomen van de stukken, waaronder nu ook:
- het verslag van de bijzondere curator van 26 oktober 2022;
- het verweerschrift van de moeder.
[voornaam minderjarige01] is op 9 november 2022 in raadkamer, in aanwezigheid van de bijzondere curator, gehoord.
Op 9 november 2022 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
  • de vader (online), bijgestaan door zijn advocaat en [naam03] , een tolk in de Kroatische taal;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en [naam04] , een tolk in de Kroatische taal;
  • [naam05] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad);
  • mr. [bijzondere curator01] , de bijzondere curator.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht:
  • de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige01] te bevelen, uiterlijk op 1 november 2022, dan wel op een datum en wijze door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, en te bepalen dat als de moeder nalaat om [voornaam minderjarige01] binnen de door de rechtbank te stellen termijn terug te laten keren naar Kroatië, te bevelen dat de moeder [voornaam minderjarige01] op voornoemde datum dient te overhandigen aan de vader, waarbij de rechtbank dient te bepalen dat de moeder tevens de geldige reisdocumenten of het geldig reisdocument van [voornaam minderjarige01] aan de vader dient te verstrekken;
  • te bepalen dat de moeder veroordeeld wordt door voldoening van de proceskosten van de vader tot op heden een bedrag van € 245,- te vermeerderen met eventuele kosten voor het bijwonen van zittingen, alsmede dat de moeder de vader dient te vergoeden de kosten voor vervoer van de vader naar Nederland en de kosten van verblijf in Nederland met het ophalen van [voornaam minderjarige01] , alsmede de kosten van vervoer van [voornaam minderjarige01] van Nederland naar Kroatië, alsmede de kosten verbonden aan de aanschaf van een eventueel nieuw/vervangend reisdocument van [voornaam minderjarige01] , alsmede de kosten verbonden aan het aanvragen van een reisdocument van de vader,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd geweest van [datum huwelijk01] 2010 tot [datum echtscheiding01] 2012.
- Zij zijn de ouders van het volgende minderjarige kind:
- [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2011 te [geboorteplaats01] , Kroatië.
- Medio oktober 2021 is de moeder met [voornaam minderjarige01] naar Nederland vertrokken.
- De vader, de moeder en [voornaam minderjarige01] hebben de Kroatische nationaliteit.
- De vader heeft zich op 12 januari 2022 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [nummer01] .

Beoordeling

Rechtsmacht
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag) in combinatie met de artikelen 22 tot en met 29 van de verordening Brussel II-ter. Nederland en Kroatië zijn partij bij het Verdrag en de verordening.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Doel van het verdrag
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de minderjarige [voornaam minderjarige01] onmiddellijk voor zijn overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats in Kroatië had. Ook is niet in geschil dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging naar Nederland. Partijen verschillen van mening over de vraag of het gezagsrecht daadwerkelijk gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden.
De moeder voert aan dat zij er niet van op de hoogte was dat toestemming van de vader noodzakelijk was. Ook stelt zij dat sprake is van een uitzondering zoals genoemd in de Kroatische familiewet. De verandering van de gewone verblijfplaats van [voornaam minderjarige01] heeft volgens moeder geen noemenswaardige invloed op de bestaande persoonlijke relatie van [voornaam minderjarige01] en de vader. Ten tijde van het vertrek naar Nederland was er immers nauwelijks contact tussen [voornaam minderjarige01] en de vader. De afgelopen jaren hield het contact in dat de vader [voornaam minderjarige01] ophaalde en bij zijn ouders afzette, waardoor er al jaren zeer beperkt contact was tussen de vader en [voornaam minderjarige01] . Op de zitting heeft de moeder verklaard dat kort voor vertrek een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de ouders waarbij de nieuwe partner van de moeder ook aanwezig was. De moeder heeft in dit gesprek aan de vader toestemming gevraagd om met [voornaam minderjarige01] naar Nederland te verhuizen. De vader gaf deze toestemming niet.
De vader betwist dat er geen sprake was van gezamenlijke uitoefening van het gezag. Voor het vertrek naar Nederland, zag hij [voornaam minderjarige01] eens in de twee weken, waarbij [voornaam minderjarige01] ongeveer 30 uur bij de vader verbleef. De vader geeft aan dat hij in een twee onder een kap woning woont, samen met zijn ouders en dat hij altijd aanwezig was, behalve als hij moest werken. Dan liet hij [voornaam minderjarige01] bij zijn ouders. Ook voert de vader aan dat de moeder wel degelijk op de hoogte was van het feit dat zijn toestemming noodzakelijk was voor de verhuizing. Dit blijkt alleen al uit het feit dat zij om zijn toestemming heeft gevraagd.
Op grond van vaste rechtspraak (o.a. Hoge Raad 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7937) moet worden aangenomen dat van ‘daadwerkelijke uitoefening’ van het gezagsrecht als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag ook sprake kan zijn indien degene aan wie het gezagsrecht is toegekend, het kind niet feitelijk verzorgt en opvoedt. Voldoende is dat de met het gezag belaste persoon of instelling er blijk van heeft gegeven zich overeenkomstig de inhoud van het bestaande gezagsrecht de belangen van het kind aan te trekken. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de vader zijn gezagsrecht over [voornaam minderjarige01] voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland niet daadwerkelijk uitoefende. Gebleken is dat [voornaam minderjarige01] voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland om de week bij de vader verbleef in het weekend. Bovendien heeft de vader zich kort na het vertrek van de moeder en [voornaam minderjarige01] naar Nederland tot de Kroatische Centrale Autoriteit gewend, waaruit ook ondubbelzinnig blijkt dat hij zich de belangen van [voornaam minderjarige01] aantrekt. De rechtbank zal derhalve voorbijgaan aan de stelling van de moeder dat de vader zijn gezagsrecht niet daadwerkelijk zou hebben uitgeoefend.
Ook is niet in geschil dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging naar Nederland. De rechtbank acht het standpunt van de moeder, dat zij niet wist dat toestemming van de vader nodig was, niet aannemelijk. Op de zitting heeft de moeder immers erkend de vader om toestemming te hebben gevraagd en dat de vader die weigerde omdat hij in de veronderstelling was dat hij daarmee afstand zou doen van het gezag. Vervolgens is zij samen met [voornaam minderjarige01] alsnog vertrokken naar Nederland.
Nu vaststaat dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging naar Nederland en dat de overbrenging van de minderjarige naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Kroatisch recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van de minderjarige naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarige naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarige in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag. De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder heeft in dit kader onder meer het volgende aangevoerd. [voornaam minderjarige01] wordt bij terugkeer blootgesteld aan lichamelijk en geestelijk gevaar. De vader heeft immers nooit de zorg over [voornaam minderjarige01] gehad, beschikt in Kroatië niet over woonruimte en heeft dus niet de mogelijkheid om voor [voornaam minderjarige01] te zorgen. Ook in het kader van de zorgregeling heeft de vader de zorg altijd aan de moeder overgelaten. Ook voert de moeder aan dat [voornaam minderjarige01] bij terugkeer in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Volgens de moeder bestaat in Kroatië een gerechtelijke beslissing waaruit volgt dat de vader het eenhoofdig gezag heeft waardoor de moeder geen contact meer zal kunnen hebben met [voornaam minderjarige01] . Ook moet de moeder er ernstig rekening mee houden dat de vader tegen haar strafrechtelijk aangifte heeft gedaan en dat zij bij terugkeer naar Kroatië wordt gearresteerd en mogelijk in hechtenis zal moeten, waarbij [voornaam minderjarige01] het contact met de moeder wordt onthouden. Tot slot voert de moeder aan dat in Kroatië geen adequate voorzieningen zijn getroffen. De moeder kan niet terugkeren, zij beschikt niet meer over woonruimte, de vader betaalt geen alimentatie voor [voornaam minderjarige01] en zij kan bij terugkeer niet weer bij haar moeder gaan wonen.
De vader heeft weersproken dat een terugkeer van de moeder met [voornaam minderjarige01] naar Kroatië [voornaam minderjarige01] in geestelijk gevaar brengt. Hij voert aan dat hij voor [voornaam minderjarige01] kan zorgen, maar dat [voornaam minderjarige01] bij terugkeer nog steeds de hoofdverblijfplaats bij de moeder zal hebben. Ook gaat hij ervan uit dat de moeder, gelet op haar opleiding, werk kan vinden in Kroatië en daarmee ook eigen woonruimte kan huren. Het klopt dat de vader een tijd lang geen alimentatie betaalde en dat er een achterstand is ontstaan, maar inmiddels betaalt hij weer. Ook is juist dat er in Kroatië een procedure loopt aangaande het gezag, maar de procedure is geschorst in afwachting van de uitkomst van deze procedure in Nederland. Dat de vader aangifte heeft gedaan tegen de moeder is onjuist.
De rechtbank stelt voorop dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het verdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Uit de gesprekken van [voornaam minderjarige01] bij de bijzondere curator en in het gesprek met de kinderrechters is niet gebleken dat zijn veiligheid bij terugkeer in het geding is. Dat [voornaam minderjarige01] het in Nederland meer naar zijn zin heeft en meer vriendjes heeft is onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van een ernstig risico voor [voornaam minderjarige01] bij terugkeer naar Kroatië. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader onvoldoende aanwijzingen zijn om aan te nemen dat sprake is van een ernstig risico dat [voornaam minderjarige01] door terugkeer naar Kroatië wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht.
Voor wat betreft de door de moeder gestelde omstandigheid dat zijzelf niet kan terugkeren en dat [voornaam minderjarige01] om die reden in een ondraaglijke toestand verzeild zou raken, overweegt de rechtbank het volgende. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 december 2006, (ECLI:NL:HR:2006:AZ1500) zijn sindsdien ongewijzigd gebleven uitgangspunt herhaald dat de enkele omstandigheid dat door de onmiddellijke teruggeleiding ingevolge de verdragsregeling de moeder van haar kind dreigt te worden gescheiden, slechts bij het bestaan van bijkomende uitzonderlijke omstandigheden tot de gevolgtrekking kan leiden dat sprake is van een ernstig risico dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht, als bedoeld in de genoemde verdragsbepaling.
De stelling dat de moeder niet terug kan is door de moeder – na betwisting – niet nader onderbouwd. Door de vader is bovendien onweersproken gesteld dat de moeder in Kroatië werk kan vinden, waarmee zij ook eigen woonruimte kan huren. Mocht de moeder daadwerkelijk besluiten niet terug te keren naar Kroatië, dan stelt de rechtbank vast dat onvoldoende is gebleken van bijkomende bijzondere omstandigheden waarom in dat geval sprake zou zijn van een ernstig risico dat [voornaam minderjarige01] door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Dit verzet moet op zijn eigen merites beoordeeld worden, waarbij onder meer van belang is of het verzet authentiek is en van de minderjarige zelf afkomstig is en of het verzet verder strekt dan de - sterke - wens van de minderjarige om bij de ontvoerende ouder te blijven. Tevens dient de rijpheid van de minderjarige beoordeeld te worden.
De moeder stelt dat uit het rapport van de bijzondere curator evident volgt dat [voornaam minderjarige01] zich verzet tegen terugkeer naar Kroatië. Gelet op dit gemotiveerde en ondubbelzinnige verzet meent de moeder dat het verzoek tot teruggeleiding dient te worden afgewezen.
De vader weerspreekt dat uit het rapport van de bijzondere curator blijkt dat [voornaam minderjarige01] zich verzet tegen terugkeer. Dat [voornaam minderjarige01] aangeeft bepaalde dingen in Nederland leuker te vinden dan in Kroatië heeft te maken met de situatie waar hij zich nu in bevindt en maakt niet dat er sprake is van verzet.
De rechtbank heeft in raadkamer, in het bijzijn van de bijzondere curator, met [voornaam minderjarige01] gesproken. De rechtbank stelt voorop dat [voornaam minderjarige01] consequent is in zijn wens om in Nederland, bij zijn moeder, te blijven. Dit blijkt ook uit het rapport van de bijzondere curator. Ook heeft [voornaam minderjarige01] zowel in het gesprek met de kinderrechters alsook in de gesprekken bij de bijzondere curator, duidelijk verwoord dat hij zijn broertje [naam] , die nog in Kroatië is, heel erg mist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [voornaam minderjarige01] de leeftijd (11 jaar oud) en mate van rijpheid bereikt dat het gerechtvaardigd is dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
Van verzet tegen zijn terugkeer als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag is naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende gebleken. De wens om liever in Nederland te blijven omdat de omstandigheden in Nederland beter of prettiger zijn, kan niet worden aangemerkt als verzet als bedoeld in voornoemde bepaling (zie ook de uitspraken van het gerechtshof Den Haag van 11 februari 2002, NIPR 2002/236 en van 23 februari 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:534).
De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden niet is komen vast te staan dat [voornaam minderjarige01] zich daadwerkelijk intrinsiek verzet tegen een terugkeer naar Kroatië. De rechtbank zal dan ook voorbij gaan aan het beroep van de moeder op artikel 13 lid 2 van het Verdrag.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van [voornaam minderjarige01] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [voornaam minderjarige01] te volgen.
De vader heeft afgifte van [voornaam minderjarige01] aan hem verzocht. De rechtbank zal daartoe, ondanks het bepaalde in artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet, niet overgaan, nu zij dat niet in het belang van [voornaam minderjarige01] acht. De strekking van het Verdrag (en de Uitvoeringswet) is dat het kind wordt teruggeleid naar het land van herkomst, opdat daar zo nodig verdere beslissingen over de verblijfplaats van het kind kunnen worden genomen. Afgifte van [voornaam minderjarige01] aan de vader zou daar op dit moment aan voorbijgaan waarmee het belang van [voornaam minderjarige01] onvoldoende zou worden rechtgedaan. De rechtbank zal daarom minder toewijzen dan verzocht en de teruggeleiding van [voornaam minderjarige01] bevelen op de na te melden wijze, waarbij afgifte aan de vader pas aan de orde komt als de moeder niet zelf voor teruggeleiding zorgt en dan enkel met het doel [voornaam minderjarige01] terug te geleiden naar Kroatië.
Uitvoerbaar bij voorraad
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [voornaam minderjarige01] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 12 december 2022, zijnde de derde werkdag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Kosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [voornaam minderjarige01] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hem bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2011 te [geboorteplaats01] , Kroatië,
naar Kroatië uiterlijk op 12 december 2022, waarbij de moeder [voornaam minderjarige01] dient terug te brengen naar Kroatië en beveelt, indien de moeder nalaat [voornaam minderjarige01] terug te brengen naar Kroatië, dat de moeder [voornaam minderjarige01] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 12 december 2022, opdat de vader [voornaam minderjarige01] zelf mee terug kan nemen naar Kroatië;
wijst af het meer of anders verzochte;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van
23 december 2022 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.Th.W. van Ravenstein, T.M. Coppes en
S.J. Huizenga, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. N.C. Gantenbein als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 november 2022.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.