ECLI:NL:RBDHA:2022:12528

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
AWB 22/2724
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument EU/EER op basis van duurzaam verblijfsrecht in Spanje

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 november 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER door eiseres, die duurzaam verblijfsrecht in Spanje claimt. Eiseres, geboren in de Dominicaanse Republiek, heeft samen met haar Nederlandse partner en hun minderjarige zoon in Nederland gewoond. De aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, waarna eiseres bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door eiseres.

Tijdens de zitting op 2 november 2022 is eiseres niet verschenen, terwijl de gemachtigde van de verweerder wel aanwezig was. De rechtbank overweegt dat eiseres onvoldoende bewijs heeft geleverd dat haar verblijfsrecht in Spanje is geëindigd, ondanks dat zij in het bezit is van een Spaans verblijfsdocument dat geldig is tot 17 oktober 2028. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar zoon niet in Spanje kan verblijven, en dat de verweerder terecht heeft afgezien van het horen in bezwaar, omdat er geen twijfel bestond over de ongegrondheid van het bezwaar.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/2724

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres], eiseres,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. M.E. Martis,
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, daaronder mede begrepen diens rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde: mr. R. Mustafa.

Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen.
Bij besluit van 22 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2022. Eiseres en haar gemachtigde zijn zonder voorafgaande kennisgeving niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en heeft de Dominicaanse nationaliteit. Samen met de Nederlandse heer [naam] heeft zij een minderjarige zoon die de Nederlandse nationaliteit heeft en in Spanje geboren is. Vanaf 1 februari 2017 staan vader en zoon op hetzelfde adres in Nederland ingeschreven. Vanaf 1 maart 2021 staat eiseres in Nederland ingeschreven op hetzelfde adres als haar partner en zoon. Eiseres beoogt verblijf bij haar zoon op grond van de artikelen 20 en 21 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) en het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354.
2. Eiseres betoogt dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van horen in de bezwaarfase. In dit kader voert zij onder meer aan dat er sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor verweerder nader onderzoek had moeten doen naar haar beroep op artikel 20 van het VWEU en de toepassing van artikel 21 van het VWEU. Eiseres stelt dat haar Nederlandse zoon gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer door met haar in Spanje te hebben gewoond. Ook stelt eiseres zich op het standpunt, althans zo begrijpt de rechtbank, dat zij voldoet aan de voorwaarden van de zogenoemde Verblijfsrichtlijn. In dit kader acht zij van belang dat zij in het bezit is van een Spaans verblijfsdocument voor duurzaam verblijf dat geldig is tot 17 oktober 2028.
2.1.1.
Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht mag verweerder van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt en het bezwaar daarmee kennelijk ongegrond is. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, is deze bepaling nader uitgewerkt en zijn relevante omstandigheden opgesomd die meegewogen kunnen worden bij de beslissing om af te zien van horen in bezwaar.
2.1.2.
Op grond van vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling op 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789, moet een onderdaan van een derde land die de erkenning van een op artikel 20 van het VWEU gebaseerd afgeleid verblijfsrecht wenst te verkrijgen, alle gegevens verschaffen aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of aan de voorwaarden voor toepassing van die bepaling is voldaan.
Dit betekent dat het in de eerste plaats aan eiseres is om bij de aanvraag alle gegevens te verschaffen die aantonen dat zij niet met de burger van de Unie, in dit geval haar zoon, in de tweede lidstaat, in dit geval Spanje, kan verblijven, zodat die burger van de Unie verplicht zou zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten. Als eiseres betoogt dat het verblijfsrecht in Spanje niet meer bestaat of dat de burger van de Unie daar niet kan verblijven omdat deze niet aan de vereisten van de Verblijfsrichtlijn voldoet, is het dus in eerste instantie aan haar om dat aannemelijk te maken. Pas als eiseres dit aannemelijk heeft gemaakt, moet verweerder aan de hand van het betoog van eiseres en de eventueel overgelegde stukken onderzoeken en deugdelijk motiveren of een weigering van een verblijfrecht tot gevolg heeft dat de burger van de Unie verplicht is het grondgebied van de Unie te verlaten.
Op grond van artikel 21 van het VWEU heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Op grond van vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2413 volgt dat verweerder verplicht is om te onderzoeken of een vreemdeling rechten kan ontlenen aan het Unierecht, als hem bij de aanvraag of in bezwaar informatie bekend is die daartoe aanleiding kan geven.
2.2.
Niet in geschil is dat eiseres in het bezit is van een Spaans verblijfsdocument voor duurzaam verblijf dat geldig is tot 17 oktober 2028. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt -terwijl zij daartoe wel in de gelegenheid is gesteld bij brief van 29 juli 2021- dat het verblijfsrecht op grond waarvan dit verblijfsdocument is verleend, is geëindigd. Gelet hierop en op vaste rechtspraak, bijvoorbeeld voormelde uitspraak van de Afdeling van 16 april 2021, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, in het kader van het beroep van eiseres op artikel 20 van het VWEU, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt en het bezwaar daarmee kennelijk ongegrond is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiseres niet heeft gesteld en dat ook niet is gebleken dat het voor haar zoon niet mogelijk is om in Spanje bij haar te verblijven.
Ook ten aanzien van artikel 21 van het VWEU had verweerder niet tot een ander oordeel hoeven komen over het horen in bezwaar. Eiseres heeft weliswaar een verblijfsdocument voor duurzaam verblijf in Spanje overgelegd, maar ze heeft niet aannemelijk gemaakt op grond waarvan dit verblijfsdocument aan haar is verstrekt, terwijl zij daartoe wel in de gelegenheid is gesteld bij brief van 29 juli 2021. Het overgelegde bewijs dat de zoon van eiseres in Spanje is geboren, is onvoldoende om aan te nemen dat dit verblijfsdocument op grond van het verblijf van haar zoon in Spanje is verstrekt, al omdat eiseres ook heeft verklaard dat haar zoon vanaf 2016 bij zijn vader in Nederland woont en uit de Basisregistratie Personen is gebleken dat eiseres tot 29 maart 2012 in Nederland woonde. De zogenoemde vijf-jarentermijn, dat nodig is voor duurzaam verblijf, lijkt daarmee niet te zijn gehaald. Ook zijn er onvoldoende gegevens overgelegd waaruit volgt dat eiseres samen met haar zoon ten minste drie maanden in Spanje hebben verbleven. Eiseres heeft verklaard dat zij geen bewijzen heeft dat zij en haar zoon op het zelfde adres verbleven toen zij in Spanje woonden, maar zij heeft geen concrete en onderbouwde redenen gegeven waarom zij die informatie niet kan overleggen. Eiseres heeft op zitting ook geen opheldering kunnen geven over haar verblijf in Spanje met haar zoon, omdat zij noch haar gemachtigde ter zitting aanwezig was. De door eiseres overgelegde foto’s zijn onvoldoende om aan te nemen dat eiseres met haar zoon minimaal drie maanden in Spanje heeft gewoond omdat het momentopnames zijn en niet duidelijk is waar deze foto’s zijn gemaakt. De overgelegde Spaanse medische gegevens zijn daartoe ook onvoldoende omdat uit de overgelegde gegevens niet blijkt dat de bezoeken aan het ziekenhuis een periode van meer dan drie maanden bestrijken. Bovendien is ook niet in geschil dat de zoon van eiseres gedurende een langere tijd zonder zijn moeder in Nederland heeft gewoond, zodat ook op die grond niet duidelijk is of eiseres verblijfsrechten kan ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn. Onder die omstandigheden en nu eiseres in bezwaar ook niet expliciet heeft verzocht om een hoorzitting, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt en het bezwaar daarmee kennelijk ongegrond is, zodat van horen kon worden afgezien. Onder die omstandigheden bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder de evenredigheid en de menselijke maat als bedoeld in de uitspraken van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:335 en ECLI:NL:RVS:2022:334, uit het oog heeft verloren.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. C.L. Rademakers-Heins, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 17 november 2022.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.