ECLI:NL:RBDHA:2022:11732

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 7351
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om een Nederlands paspoort en evenredigheidstoets van verlies van Nederlanderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren in Suriname, en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had zijn aanvraag voor een Nederlands paspoort ingediend, maar deze was door de minister buiten behandeling gesteld. De rechtbank heeft de aanvraag afgewezen, waarbij de focus lag op de evenredigheidstoets van het verlies van het Nederlanderschap. De eiser, die in 1989 genaturaliseerd was tot Nederlander, had in 2007 zijn Surinaamse nationaliteit verkregen en volgens de minister zijn Nederlanderschap verloren op 7 augustus 2017, omdat hij gedurende tien jaar in Suriname had gewoond. De eiser betoogde dat hij niet op de hoogte was van het verlies van zijn Nederlanderschap en dat dit in strijd was met het Unierecht, omdat het onevenredige gevolgen voor hem had. Hij voerde aan dat hij afhankelijk was van zijn familie in Nederland en dat het verkrijgen van een visum zijn mogelijkheden om hen te bezoeken beperkte. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser onvoldoende had aangetoond dat hij, indien hij beter was geïnformeerd, actie zou hebben ondernomen om het verlies van zijn Nederlanderschap te voorkomen. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had gesteld dat de eiser zijn Nederlanderschap had verloren en dat de evenredigheidstoets niet in strijd was met het Unierecht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/7351

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] uit [woonplaats], Suriname, eiser

(gemachtigde: mr. A. Duisterwinkel),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Krikhaar).

Procesverloop

Met het besluit van 30 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een Nederlands paspoort buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 7 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via een beeldverbinding op 2 november 2022. Daaraan namen deel eiser (telefonisch), bijgestaan door zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is op [geboortedag] 1955 in Suriname geboren. Bij de onafhankelijkheid van Suriname kreeg hij de Surinaamse nationaliteit en verviel zijn Nederlandse nationaliteit. Op 27 januari 1989 is hij genaturaliseerd tot Nederlander. Op 2 januari 2007 is eiser teruggekeerd naar Suriname waarbij hij gebruik heeft gemaakt van de remigratieregeling van de Sociale Verzekeringsbank. Op 7 augustus 2007 werd eiser genaturaliseerd tot Surinamer. Anders dan eiser op 22 mei 2009 door de Nederlandse ambassade is meegedeeld, verloor hij daardoor niet de Nederlandse nationaliteit. Dat eiser toch niet zijn Nederlanderschap had verloren, bleek echter pas uit een uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 2015. [1]
Eiser had dus vanaf 7 augustus 2007 zowel de Nederlandse als de Surinaamse nationaliteit. Volgens verweerder heeft eiser het Nederlanderschap op 7 augustus 2017 van rechtswege verloren op grond van artikel 15, eerste lid en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), omdat hij gedurende een onafgebroken periode van tien jaar onafgebroken hoofdverblijf heeft gehad in Suriname en zowel de Nederlandse als de Surinaamse nationaliteit had. Verweerder heeft daarom geweigerd eisers aanvraag van 31 juli 2018 om een Nederlands paspoort in te willigen.
Wat vindt eiser?
2. Had hij eerder geweten dat hij na het herkrijgen van zijn Surinaamse nationaliteit ook het Nederlanderschap nog bezat en weer kon verliezen, dan zou hij zich eerder tot de Nederlandse autoriteiten hebben gewend om de tienjaarstermijn te stuiten. Zodra duidelijk werd dat zijn Nederlanderschap niet had verloren, heeft hij een paspoort aangevraagd. Dit was slechts zes maanden na de tiensjaartermijn. Inmiddels is de tienjaarstermijn vervangen door een dertienjaarstermijn.
De tienjaarstermijn is in strijd is met het Unierecht. Op grond van het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel moet de conclusie zijn dat hij het Nederlanderschap op 7 augustus 2017 niet heeft verloren, omdat het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap uit oogpunt van Unierecht onevenredige gevolgen voor hem heeft. Hij woonde toen in Suriname. Zijn twee kinderen woonden in Nederland. Op 20 maart 2016 is zijn kleindochter in Nederland geboren. Ook drie zussen wonen in Nederland. Hij kan de familiebanden bewijzen en bewijs van zijn bezoeken aan zijn familie is overgelegd.
Er is sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met zijn dochter Kimberly. Zij lijdt aan de ziekte van Graves, een auto-immuunziekte en is afhankelijk van hulp van anderen. Eiser wil haar graag mantelzorg verlenen, maar is daartoe nu niet in staat omdat hij alleen met behulp van een visum naar Nederland kan reizen. Het onderhouden van de familieband wordt na het verlies van de Nederlandse nationaliteit bemoeilijkt, doordat eiser genoodzaakt is om visa aan te vragen voor bezoeken aan zijn familie in Nederland. Dit beperkt zijn mogelijkheden om naar Nederland te reizen en zijn familiebanden aan te houden. Het is voor hem daardoor bijvoorbeeld niet mogelijk om zo vaak naar Nederland te reizen als hij zou willen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Onvoldoende voorlichting?
3.1.
Verweerder heeft terecht gesteld dat het, vanuit het oogpunt van eigen verantwoordelijkheid van Nederlanders die in het buitenland wonen, mag worden verlangd dat zij zich adequaat laten voorlichten over de geldende regels met betrekking tot het behoud van het Nederlanderschap.
3.2.
Het geven van onvoldoende voorlichting over de mogelijkheid van verlies van rechtswege van de Nederlandse nationaliteit kan niet de wettelijke bepaling van artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN opzij zetten. Indien al sprake zou zijn van schending van het vertrouwensbeginsel doordat onvoldoende voorlichting zou zijn gegeven, geldt bovendien dat in de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) limitatief is bepaald in welke gevallen het Nederlanderschap wordt verkregen, dan wel verloren. Dit is expliciet overwogen door de Hoge Raad in de beschikking van 19 december 2003 [2] en in de beslissing op prejudiciële vragen van 25 februari 2022 [3] . Uit die jurisprudentie volgt dat het Nederlanderschap niet kan worden verkregen en evenmin kan worden behouden door de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
3.3.
Ook het door eiser genoemde rapport van de Nationale Ombudsman van 10 mei 2016 genaamd “Rapport verlies Nederlanderschap” bevat naar zijn aard een aantal niet-bindende aanbevelingen en zet de wettelijke bepaling van artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN niet opzij.
3.4.
Eiser is op 22 mei 2009 door de Nederlandse ambassade meegedeeld, naar achteraf bleek ten onrechte, dat hij op 7 augustus 2007 zijn Nederlanderschap had verloren door zijn verkrijging van de Surinaamse nationaliteit. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, indien deze mededeling niet was gedaan, gebruik zou hebben gemaakt van de mogelijkheid om de termijn, waarna het verlies van het Nederlanderschap zou intreden, te stuiten. Eiser heeft die gelegenheid gehad vanaf de datum van de beschikking van de Hoge Raad, 26 juni 2015, tot 7 augustus 2017 en hij heeft daar geen gebruik van gemaakt.
Evenredigheidstoets
3.6.
Anders dan eiser stelt, is artikel 15, eerste lid, onder c, van de RWN niet in strijd met het Unierecht. Dit is uitgemaakt in het Tjebbes-arrest. [4] Het HvJEU oordeelde in die zaak dat de verliesgrond zoals vastgelegd in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN niet principieel in strijd is met het Unierecht, maar dat het wel mogelijk moet zijn om achteraf de proportionaliteit van het mogelijke verlies te toetsen in het licht van het Europese recht. Het Hof overwoog onder meer dat met name relevant kan zijn het feit dat de betrokkene door het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap en van het Unieburgerschap zou worden geconfronteerd met beperkingen in de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, wat in voorkomend geval leidt tot bijzondere moeilijkheden om zich naar Nederland of een andere lidstaat te blijven begeven om daar zijn beroepsactiviteiten te verrichten of de noodzakelijke stappen te ondernemen om er dergelijke activiteiten te verrichten.
3.7.
De hoogste bestuursrechter heeft beslist dat het peilmoment waarop dient te worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel het moment van het verlies van het Nederlanderschap is. [5] Ook besliste de hoogste bestuursrechter dat slechts feiten en omstandigheden die verband hielden met rechten voortvloeiend uit het Europees burgerschap relevant zijn voor de evenredigheidstoets.
3.8.
Over de evenredigheidstoets heeft de IND op 27 januari 2021, op verzoek van verweerder, advies uitgebracht.
3.9.
Wat eiser in beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de argumenten die hij ook in de bezwaarprocedure heeft gebruikt. De rechtbank stelt vast dat in het IND advies uitvoerig is ingegaan op de argumenten die eiser heeft aangevoerd. Verweerder mocht het advies van de IND ten grondslag leggen aan het bestreden besluit, nu dit helder is gemotiveerd en duidelijke conclusies bevat. De rechtbank voegt daar nog het volgende aan toe naar aanleiding van wat eiser ter zitting naar voren heeft gebracht.
Recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven
3.10.
Dat in het Tjebbes-arrest wordt gesproken van “het onderhouden van daadwerkelijke en regelmatige banden met gezinsleden”, betekent niet dat de IND ten onrechte heeft getoetst of er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
In het Tjebbes-arrest is immers onder 45 overwogen dat “In het kader van die evenredigheidstoetsing met name de bevoegde nationale autoriteiten en in voorkomend geval de nationale rechterlijke instanties zich ervan [dienen] te vergewissen dat het nationaliteitsverlies verenigbaar is met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, waarvan het Hof de eerbiediging verzekert, en in het bijzonder met het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest, waarbij dit artikel moet worden gelezen in samenhang met de verplichting tot inachtneming van het in artikel 24, lid 2, van het Handvest erkende belang van het kind (arrest van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a., C‑133/15, EU:C:2017:354, punt 70).”
Voor het aannemen van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 7 van het Europees Handvest en artikel 8 van het EVRM met meerderjarige kinderen en andere familieleden moet sprake zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake was ten tijde van het verlies van het Nederlanderschap.
Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat tussen hem en zijn kleindochter hechte persoonlijke banden bestaan die de gebruikelijke omgang tussen hem zijn kleindochter overstijgen.
Verder was het voornemen van eiser om mantelzorg te gaan verlenen voor zijn jongste dochter niet een redelijkerwijs ten tijde van het verlies van het Nederlanderschap voorzienbare omstandigheid.
Recht op vrij verkeer binnen de Europese Unie
3.11.
Eiser heeft voor de aangevoerde reizen die hij naar Nederland heeft gemaakt geen gebruik kunnen maken van zijn paspoort, omdat het laatst verstrekte paspoort geldig was tot 4 mei 2009. Eiser heeft dus kennelijk kunnen reizen met zijn Surinaamse paspoort en was voor reizen naar en over het grondgebied van de Europese Unie niet afhankelijk van het hebben van de Nederlandse nationaliteit en een Nederlands paspoort. De stelling van eiser ter zitting dat hij met een multiple-entry Schengenvisum slechts op 90 dagen binnen 180 dagen naar Nederland kan reizen doet daaraan niet af, omdat niet is gebleken dat eiser rond de peildatum vaker dan 90 dagen binnen 180 dagen gebruik maakte van de mogelijkheid om naar Nederland te reizen.
Verweerder heeft verder terecht gesteld dat de stelling van eiser dat er geen mogelijkheden zijn om het Nederlanderschap terug te krijgen, geen rol speelt bij de Unierechtelijke evenredigheidstoets.
3.12.
De termijn van tien jaar, die ten tijde van het verlies van het Nederlanderschap door eiser op 7 augustus 2017 was opgenomen in artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN is per 1 april 2022 verlengd naar dertien jaar. Deze verlenging van de termijn naar dertien jaar geldt dus niet voor eiser. Het feit dat eiser op 31 juli 2018, dus bijna een jaar na het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap, een paspoort heeft aangevraagd, betekent niet dat verweerder uit diende te gaan van een langere vervaltermijn dan tien jaar. Zoals onder 3.4. overwogen heeft eiser van 26 juni 2015 tot 7 augustus 2017 de gelegenheid gehad het verval van zijn Nederlanderschap te stuiten.
3.13.
Het beroep is ongegrond.
3.14.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

4.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 12 maart 2019, C-221/17 (ECLI:EU:C:2019:189).
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), ECLI:NL:RVS:2020:423 onder 11.2.