3.3In de kern klaagt het middel dat het oordeel van de rechtbank over het in art. 15 lid 2 RWN gebruikte begrip ‘land van die andere nationaliteit’ blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het middel heeft de rechtbank miskend dat art. 15 lid 2 RWN uitzonderingen bevat op de hoofdregel van art. 15 lid 1, aanhef en onder a, RWN dat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren gaat door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit, en dat het begrip ‘het land van die andere nationaliteit’ slechts ziet op een andere soevereine staat. Nu de Republiek Suriname eerst op 25 november 1975 een soevereine staat is geworden, kunnen personen, zoals [verweerder], die voor die datum in het district of het land Suriname werden geboren en op die datum meerderjarig waren, geen beroep doen op de uitzonderingen van art. 15 lid 2, aanhef en onder a en b, RWN, aldus het middel.
3.4.1Het middel faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [verweerder] zijn in 1987 herkregen Nederlandse nationaliteit niet heeft verloren als gevolg van de in 2011 aan hem verleende Surinaamse nationaliteit. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.4.2Art. 15 RWN bevat de gronden waarop het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren gaat. Het eerste lid onder a van dat artikel bepaalt dat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren gaat door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit. Deze verliesgrond is ontleend aan art. 1 lid 1 Verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, 4; hierna: Verdrag van Straatsburg).
3.4.3Art. 15 lid 2 RWN bevat drie uitzonderingen op de hoofdregel van art. 15 lid 1, aanhef en onder a, RWN, welke uitzonderingen stroken met art. 1 lid 5 Verdrag van Straatsburg. Ingevolge art. 15 lid 2 RWN gaat de Nederlandse nationaliteit niet verloren indien de persoon die vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt, in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft (onder a), voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad (onder b), of gehuwd is met een persoon die die andere nationaliteit bezit (onder c).
3.4.4Blijkens de stukken, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4 en 2.7, heeft art. 1 lid 5 Verdrag van Straatsburg tot doel de integratie van (tweede generatie) immigranten in het land van hun verblijf te bevorderen door hun de mogelijkheid te bieden om de nationaliteit van dat land te verwerven zonder dat zij daardoor hun oorspronkelijke nationaliteit verliezen. Nederland heeft ter uitvoering daarvan art. 15 lid 2 RWN ingevoerd, welke bepaling in de daarin omschreven gevallen meebrengt dat een Nederlander, in afwijking van de in art. 15 lid 1 RWN neergelegde hoofdregel, het Nederlanderschap niet verliest indien hij vrijwillig de nationaliteit van een ander land verkrijgt. Bij de invoering van deze bepaling is verwezen naar het hiervoor vermelde oogmerk dat aan art. 1 lid 5 Verdrag van Straatsburg ten grondslag ligt (Kamerstukken II 1997-1998, 25 891 (R 1609), nr. 3, p. 2-3, geciteerd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.7).
Anders dan de Staat betoogt, brengt het aan art. 1 lid 5 Verdrag van Straatsburg en art. 15 lid 2 RWN ten grondslag liggende oogmerk om de integratie van (tweede generatie) immigranten te bevorderen, echter niet mee dat art. 15 lid 2 RWN slechts van toepassing is in de situatie dat d e desbetreffende Nederlander een (tweede generatie) immigrant is in het andere land. De tekst van art. 15 lid 2 RWN is immers niet op die situatie toegesneden, maar houdt in dat de betrokken Nederlander een voldoende band met dat andere land heeft, of heeft gehad, op een van de in dit lid onder a tot c precies omschreven gronden.
3.4.5De Staat heeft voorts betoogd dat met ‘het land van die andere nationaliteit’ in art. 15 lid 2 RWN slechts gedoeld kan zijn op (de nationaliteit van) een andere soevereine staat. Dat betoog is op zichzelf juist, maar leidt niet tot de door de Staat daaraan verbonden conclusie. De woorden ‘het land van die andere nationaliteit’ verwijzen naar het bepaalde in art. 15 lid 1, aanhef en onder a, RWN dat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren gaat ‘door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit’. Daarom is met ‘het land van die nationaliteit’ in lid 2 gedoeld op het land (de soevereine staat) waarvan de Nederlander de nationaliteit verkrijgt als bedoeld in lid 1 onder a, en derhalve het land (de soevereine staat) zoals bestaand ten tijde van die naturalisatie. Noch de tekst, noch de strekking van art. 15 lid 2 RWN, noch de parlementaire geschiedenis daarvan, biedt echter aanknopingspunten om deze bepaling buiten toepassing te laten in gevallen waarin de staat waarvan de meerderjarige Nederlander de nationaliteit vrijwillig verkrijgt, ten tijde van diens geboorte aldaar dan wel ten tijde van diens verblijf aldaar als minderjarige, nog niet als zelfstandige en soevereine staat bestond maar nog deel uitmaakte van een andere soevereine staat (hierna: nieuwe soevereine staat).
De in art. 15 lid 2, aanhef en onder a en b, RWN omschreven bescherming tegen het verlies van het Nederlanderschap komt derhalve ook toe aan een meerderjarige Nederlander die vrijwillig de nationaliteit van een nieuwe soevereine staat verkrijgt en
- op het grondgebied van die staat is geboren voordat het een zelfstandige en soevereine staat werd, en ten tijde van zijn naturalisatie zijn hoofdverblijf in die nieuwe soevereine staat heeft (het geval bedoeld in art. 15 lid 2, aanhef en onder a, RWN), dan wel
- als minderjarige gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren zijn hoofdverblijf heeft gehad op het grondgebied van die staat voordat het een zelfstandige en soevereine staat werd (het geval bedoeld in art. 15 lid 2, aanhef en onder b, RWN).
3.4.6In cassatie staat als onbestreden vast (zie rov. 5 van de bestreden beschikking) dat [verweerder], die op 7 september 1987 (wederom) de Nederlandse nationaliteit had verkregen, (i) op [geboortedatum] 1952 is geboren in het district Suriname, (ii) tijdens zijn minderjarigheid gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren zijn hoofdverblijf in het district of het land Suriname heeft gehad, en (iii) ten tijde van de verkrijging van de Surinaamse nationaliteit op 5 april 2011 zijn hoofdverblijf in Suriname had. Gelet daarop heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat – ook al was Suriname ten tijde van de gebeurtenissen (i) en (ii) nog geen zelfstandige en soevereine staat – [verweerder] ingevolge art. 15 lid 2, aanhef en onder a én onder b, RWN, het Nederlanderschap niet heeft verloren toen hij op 5 april 2011 (wederom) de Surinaamse nationaliteit verkreeg.
3.4.7Anders dan de Staat nog heeft betoogd, dwingt de TOS niet tot een andere uitleg van art. 15 lid 2 RWN. Blijkens de preambule voorziet de TOS erin dat “in verband met het onafhankelijk worden van Suriname een nationaliteitenregeling wordt getroffen”. De TOS staat dan ook niet in de weg aan de toepassing van art. 15 lid 2 RWN op personen wier nationaliteit eerder ingevolge de TOS is bepaald. Ook art. 15A, aanhef en onder b, RWN, waarin is bepaald dat het Nederlanderschap verloren gaat voor een meerderjarige die ingevolge de TOS de Surinaamse nationaliteit verkrijgt, laat onverlet dat art. 15 lid 2 RWN (indien aan de voorwaarden daarvan is voldaan) het verlies van het Nederlanderschap belet indien een meerderjarige vrijwillig de Surinaamse nationaliteit verkrijgt anders dan ingevolge de TOS, zoals het geval was bij de verkrijging van de Surinaamse nationaliteit door [verweerder] op 5 april 2011.