Overwegingen
1. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing
van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit
met een besluit gelijkgesteld. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het
beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een
besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling
door het bestuursorgaan is ontvangen.
2. Eiser heeft op 26 november 2021 een asielaanvraag ingediend. Op grond van artikel
42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 bedraagt de beslistermijn zes maanden. De
rechtbank stelt vast dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden in het
vierde en het vijfde lid om deze termijn te verlengen. Dit betekent dat verweerder uiterlijk
op 26 mei 2022 een beslissing had moeten nemen. De rechtbank stelt vast dat de wettelijke beslistermijn is verstreken zonder dat een beslissing op de aanvraag is genomen. Eiser heeft verweerder op 20 juni 2022 rechtsgeldig in gebreke gesteld, zoals bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Hierna zijn twee weken verstreken voordat eiser beroep heeft ingesteld.
3. Het beroep is daarom kennelijk gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit zal dan ook worden vernietigd.
4. Eiser heeft de rechtbank verzocht de hoogte van de verbeurde bestuurlijke dwangsom vast te stellen, om verweerder op te dragen binnen twee weken na verzending van de uitspraak alsnog een besluit bekend te maken en om aan het niet naleven van de uitspraak een rechterlijke dwangsom te verbinden. Eiser stelt zich daarbij op het standpunt dat artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover daaruit volgt dat geen bestuurlijke dwangsommen worden verbeurd en geen rechterlijke dwangsommen kunnen worden opgelegd, in strijd is met zowel het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel als het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel. Daarmee ontbreekt een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 47 van het EU Handvest bij een overschrijding van de beslistermijn in de asielprocedure. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 juli 2022en naar uitspraken van de Meervoudige Kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch van 22 april 2022.
5. Ingevolge artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (hierna: Tijdelijke wet) zijn de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en 6:2, aanhef en onder b, van de Awb niet van toepassing op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vw 2000.
6. Bij de beoordeling van de verenigbaarheid van deze regeling met het Unierecht geldt dat het buiten toepassing stellen van zowel de bestuurlijke dwangsomregeling als de mogelijkheid van een rechterlijke dwangsom niet mag resulteren in voor asielaanvragen ongunstiger procedurevoorschriften dan die welke gelden voor soortgelijke situaties naar nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel). Daarnaast mag de uitoefening van het door het Unierecht verleende recht op internationale bescherming in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk worden gemaakt (doeltreffendheidsbeginsel).
7. In genoemde uitspraken van zittingsplaats ’s-Hertogenbosch is geconcludeerd tot de onverbindendheid van artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover daarbij de toepassing van de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en artikel 8:55c van de Awb is uitgesloten voor besluiten op asielaanvragen. De rechtbank overweegt daartoe in de genoemde uitspraken dat bedoelde uitsluiting in strijd is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel, omdat de voor de behandeling van asielaanvragen geldende procedureregels door deze uitsluiting ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke (nationaalrechtelijke) procedures.
8. Anders dan in de genoemde uitspraken komt de rechtbank thans tot de conclusie dat soortgelijke nationaalrechtelijke procedures zich niet voordoen. De rechtbank is in navolging van zittingsplaats Arnhemvan oordeel dat de procedure om te beslissen op een asielaanvraag een specifiek karakter heeft dat wezenlijk verschilt van andere bestuursrechtelijke vergunningprocedures. Het bestuur is immers (anders dan bij overige verblijfsrechtelijke vergunningaanvragen) voor zijn bewijsgaring grotendeels afhankelijk van (vaak meerdere) uitvoerige gehoren. Daarbij kan het aantal aanvragen zodanig fluctueren dat het lastig is om te bepalen welke redelijke structurele uitvoeringscapaciteit voorhanden dient te zijn om substantiële achterstanden te voorkomen. Dat de Procedurerichtlijnvoorziet in de mogelijkheid om vanwege de complexiteit van een aanvraag of vanwege massale instroom de beslistermijn te verlengen is een bevestiging van het bijzondere karakter van de asielprocedure.
9. De omstandigheid dat de wetgever in deze kenmerken van de asielprocedure eerder geen beletsel heeft gezien voor invoering van de dwangsomregeling in artikel 4:17 van de Awb neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat diezelfde wetgever daar later, gezien de grote achterstanden die intussen waren ontstaan in de verwerking van asielaanvragen, anders over mocht denken. Nu door meerdere opeenvolgende oorzaken (coronapandemie, arbeidsmarktomstandigheden en geopolitieke ontwikkelingen) de achterstanden intussen structureel lijken te zijn geworden, kan daarbij worden vastgesteld dat de bestuurlijke dwangsomregeling in asielzaken niet bijdraagt aan een oplossing. Vanwege de vele extra geschillen die door de dwangsomregeling als zodanig worden gegenereerd, kan deze regeling zelfs bijdragen aan versterking van de capaciteitsproblemen, bij zowel de uitvoeringsorganisatie als de rechterlijke macht. Dat de bestaande uitvoeringsachterstanden mede zijn te wijten aan een, achteraf gezien, te ver ingekrompen uitvoeringscapaciteit doet niet af aan de inherent andere karakteristiek van de asielprocedure, zoals hiervoor is overwogen.
10. Evenmin kan worden gezegd dat door het niet langer toepassen van de regeling voor bestuurlijke dwangsommen, het voor de vreemdeling onmogelijk of onaanvaardbaar moeilijk wordt om zijn het recht op asiel te effecturen (het doeltreffendheidsbeginsel). De Procedurerichtlijn verplicht niet tot het opnemen van een dergelijke voorziening in de nationale wetgeving. Daarnaast doet het ontbreken van deze voorziening niet af aan de voor het bestuur bestaande wettelijke verplichting om binnen een vastgestelde termijn op de aanvraag te beslissen, noch aan de mogelijkheid om over de schending hiervan te klagen bij de rechter of aan de mogelijkheid dat diens uitspraak wordt afgedwongen met een rechterlijke dwangsom.
11. Uit het voorgaande volgt dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op de asielaanvraag geen dwangsommen heeft verbeurd.
12. Ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, kan de bestuursrechter het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van zijn aanwijzingen. Daarbij kan hij het bestuursorgaan een termijn stellen.
13. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 8 juli 2020, houdt de rechter er in asielzaken rekening mee dat verweerder aanvragen binnen een redelijke termijn moet hebben behandeld. Bij de bepaling van de nadere termijn is van belang dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming zwaar weegt. De rechter stelt dus geen nadere termijn waarvan op voorhand vaststaat dat het bestuursorgaan niet zorgvuldig te werk kan gaan. Volgens de Afdeling is een termijn van acht weken voor het houden van een eerste gehoor en een termijn van acht weken hierna voor het bekend maken van een besluit op de aanvraag (het 8+8-weken model) passend.
14. De rechtbank stelt vast dat van eiser op 11 december 2021 een aanmeldgehoor is afgenomen. Niet is gebleken dat eiser nader zal moeten worden gehoord. De rechtbank zal daarom bepalen dat verweerder thans binnen acht weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden een besluit aan eiser bekendmaakt.
15. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, rechtsoverwegingen 7.2, 7.7, 7.8, 7.12, 7.13 en 7.14 leidt de rechtbank af dat het onthouden van de mogelijkheid van een rechterlijke dwangsom te zeer afbreuk doet aan de effectiviteit van het rechtsmiddel van beroep in asielzaken. In navolging van genoemde Afdelingsuitspraak moet worden aangenomen dat dit in strijd komt met het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel en het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel zoals vervat in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Artikel 1 van de gewijzigde Tijdelijke wet moet dan ook onverbindend worden geacht voor zover daarin aan de vreemdelingenrechter de mogelijkheid wordt onthouden om aan zijn uitspraak een dwangsom te verbinden.
16. De rechtbank zal gelet hierop bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke blijft deze uitspraak na te leven ter hoogte van € 100,- per dag
met een maximum van € 7.500,-.
17. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 379,50 bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 0,5 (licht). De rechtbank is van oordeel dat de wegingsfactor ‘licht’ van toepassing is aangezien het beroep alleen ziet op het niet tijdig nemen van een besluit.