ECLI:NL:RBDHA:2022:1433

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
24 februari 2022
Zaaknummer
NL22.1964
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het kader van vreemdelingenrecht met betrekking tot uitzetting naar Algerije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser die stelt van onbekende nationaliteit te zijn. De rechtbank oordeelt dat de situatie met betrekking tot het zicht op uitzetting naar Algerije wezenlijk is veranderd ten opzichte van eerdere uitspraken van de Raad van State. De rechtbank heeft vastgesteld dat er nu voldoende aanknopingspunten zijn voor het aannemen van zicht op uitzetting, in tegenstelling tot de situatie in september 2021. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die onder andere stelde dat het terugkeerbesluit niet correct was en dat er onvoldoende zicht op uitzetting was, verworpen. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is opgelegd, gezien de feiten dat de eiser zonder de juiste documenten Nederland is binnengekomen en zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de veranderde omstandigheden rondom de uitzetting naar Algerije en de noodzaak voor de overheid om de ontwikkelingen af te wachten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.1964

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. H. Drenth,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

gemachtigde: mr. Y. ten Cate.

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 17 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting is heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te geven over het zicht op uitzetting naar Algerije. Verweerder heeft bij schrijven van 21 februari 2022 gereageerd. Gemachtigde van eiser heeft bij schrijven van 22 februari 2022 gereageerd.

Overwegingen

1. Eiser stelt van onbekende nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3j. aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen, en zijn aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling is genomen, niet-ontvankelijk is verklaard of is afgewezen als kennelijk ongegrond;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2.1
Ter zitting heeft verweerder de lichte grond onder 4b laten vallen.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat, wanneer in het terugkeerbesluit niet het land is vermeld waarnaar eiser dient terug te keren, dit terugkeerbesluit niet correct is. Eiser wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1155).
3.1
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van een rechtmatig terugkeerbesluit. In het besluit van 6 juli 2020 is de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond, op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw. In dat besluit staat ook dat eiser niet langer rechtmatig verblijf heeft en dat hij Nederland dient te verlaten. Er staat inderdaad niet dat eiser moet terugkeren naar Algerije, maar in het besluit wordt Algerije genoemd als eisers nationaliteit en de aanvraag is (mede) afgewezen omdat eiser afkomstig is uit een veilig land van herkomst (Algerije). Uit deze combinatie van omstandigheden blijkt voldoende duidelijk dat verweerder eiser heeft verplicht om terug te keren naar Algerije. [1] Dat in het bestreden besluit niet staat dat eiser moet terugkeren naar zijn land van herkomst acht de rechtbank niet doorslaggevend. De zin dat de vreemdeling Nederland moet verlaten is namelijk altijd al breder opgevat. [2]
4. Eiser is van mening dat er een gebrek aan de ophouding kleeft, omdat deze meer dan de voorgeschreven termijn van zes uur heeft geduurd.
4.1
Uit het proces-verbaal van ophouding blijkt dat eiser op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw) om 13:30 uur is opgehouden. Die ophouding heeft tot 19:30 uur geduurd. Mocht hierdoor al sprake zijn van een termijnoverschrijding, dan is deze maximaal één minuut. Dat is dusdanig kort dat dit naar het oordeel van de rechtbank niet leidt tot een onrechtmatigheid en evenmin tot een belangenafweging. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser stelt zich vervolgens op het standpunt dat sprake is van een aanknopingspunt voor de toepasselijkheid van de Dublinverordening, zodat eiser op de verkeerde grondslag in bewaring is gesteld. Eiser stelt dat dat aanknopingspunt is gelegen in het pasje van een hulpverlenende instantie in Duitsland, dat zich in het dossier bevindt. Nederland had een claimverzoek moeten indienen bij Duitsland op grond van de Dublinverordening.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is van aanknopingspunten voor de toepasselijkheid van de Dublinverordening. Eiser heeft eerder asiel aangevraagd in Duitsland en is toen op grond van de Dublinverordening aan Nederland overgedragen. Daarna is eiser kennelijk weer naar Duitsland gereisd. Uit het pasje van de hulporganisatie blijkt op zichzelf niet dat eiser (opnieuw) asiel heeft aangevraagd in Duitsland en er ook is niet gebleken van een Eurodac treffer. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
6. Voor wat betreft de (feitelijke) gronden waar de maatregel op berust, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft niet betwist dat hij zonder de juiste documenten Nederland is ingereisd. Daarmee heeft hij de feitelijke juistheid van de zware grond 3a niet betwist. Eiser heeft wel betwist dat eiser eerder een terugkeerbesluit heeft ontvangen (en daarmee de feitelijke juistheid van grond 3c), maar gelet op wat hiervoor is overwogen in rechtsoverweging 3.1, kan die betwisting niet slagen. Eiser heeft met betrekking tot de zware grond 3d gesteld dat hij zo goed als hij kon het een en ander heeft uitgelegd. Daarmee heeft hij echter de feitelijke juistheid van de toelichting van deze zware grond ook niet betwist. Deze drie gronden zijn al voldoende om de maatregel van bewaring te dragen. De overige gronden hoeven geen bespreking meer.
7. Eiser stelt dat verweerder met een lichter middel had kunnen volstaan nu hij zelf Nederland kan verlaten met een pasje van een hulpverlenende instantie in Duitsland.
7.1
De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft zich met de in de maatregel van bewaring gegeven motivering terecht op het standpunt gesteld dat een minder ver strekkende maatregel in het geval van eiser niet doeltreffend kon worden toegepast. Verweerder heeft hierbij terecht betrokken dat op het door eiser overgelegde pasje van een hulpverlenende instantie in Duitsland andere personalia staan en dat eiser zich in het verleden van verschillende aliassen heeft bediend. Eiser heeft de identiteit die op het pasje staat niet met identificerende documenten onderbouwd. Daarnaast heeft eiser zich meerdere keren aan het toezicht onttrokken en verklaard niet zelfstandig terug te zullen keren naar Algerije. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
8. Eiser stelt verder dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt.
8.1
In wat eiser aanvoert ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de verwijdering van eiser uit Nederland. Uit het dossier blijkt dat er op 9 februari 2022 een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden.
9.1
Ten slotte stelt eiser dat geen zicht op uitzetting naar Algerije bestaat en verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2021 [3] . Eiser verwijst verder naar uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaatsen Rotterdam (NL22.1828), Arnhem (NL22.110) en Middelburg (NL22.150), waarin is geoordeeld dat het zicht op uitzetting naar Algerije nog altijd ontbreekt. Eiser heeft tijdens de zitting en in reactie op de door verweerder verstrekte inlichtingen – kortgezegd – gesteld dat de omstandigheden dat presentaties plaatsvinden en dat de consul een toezegging heeft gedaan met betrekking tot de verstrekking van lp’s voor gedwongen vertrek, onvoldoende concreet is om zicht op uitzetting te kunnen aannemen. Hiermee is onvoldoende onderbouwd dat de Algerijnse autoriteiten nu ineens wel hun medewerking zouden verlenen. Van verweerder mag worden verwacht dat hij het zicht op uitzetting onderbouwd met een geslaagde gedwongen uitzetting, of minimaal één afgegeven lp voor gedwongen vertrek.
9.2
Verweerder heeft de rechtbank, onder meer in antwoord op de gestelde vragen en tijdens de zitting, bericht dat sinds 1 januari 2022 vierentwintig lp-aanvragen zijn ingediend, van wie zes personen in vreemdelingendetentie zitten. Er zijn vijf vreemdelingen gepresenteerd bij de Algerijnse autoriteiten, die allemaal in strafdetentie zaten. Daarnaast stonden zeven vreemdelingen gepland voor presentatie, terwijl zij in vreemdelingenbewaring zaten. Echter, zes vreemdelingen zijn niet verschenen bij de presentatie en van de laatste was de maatregel opgeheven. Op 20 januari 2022 heeft de consul voorafgaande aan de presentaties die die dag zouden gaan plaatsvinden, mondeling bij de senior medewerker LP van de Directie Internationale Aangelegenheden (DIA) aangegeven dat er ook ten behoeve van gedwongen vertrek lp’s kunnen worden verstrekt. Verweerder heeft er ook op gewezen dat het luchtruim weer open is. Tijdens de zitting heeft verweerder gesteld dat dit betekent dat alle vier de punten gewijzigd zijn, die relevant waren voor de Afdeling om geen zicht op uitzetting meer aan te nemen.
9.3
De rechtbank is van oordeel dat de situatie met betrekking tot het zicht op uitzetting naar Algerije op dit moment wezenlijk anders is dan ten tijde van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2092). Zoals door verweerder aangegeven is er een nieuwe consul en is praktisch gezien uitzetting ook weer mogelijk nu het luchtruim weer open is. Er zijn weer lp-aanvragen ingediend, van wie zes mensen in bewaring zitten. Er zijn naar het oordeel van de rechtbank op dit moment concrete aanknopingspunten dat er weer presentaties kunnen plaatsvinden van personen in vreemdelingenbewaring. Bij presentaties op 20 januari (en mogelijk 16 februari) zijn in totaal vijf mensen gepresenteerd die allen in strafdetentie waren. Er zouden zes mensen in vreemdelingenbewaring worden gepresenteerd maar die “zijn niet verschenen”, wat buiten de macht van verweerder lijkt te liggen. De rechtbank ziet ten slotte geen aanleiding om niet uit te gaan van de toezegging van de consul dat lp’s verstrekt kunnen worden ten behoeve van gedwongen vertrek. Eisers stelling dat concrete lp’s verstrekt moeten zijn of een gedwongen uitzetting moet hebben plaatsgevonden om uit te kunnen gaan van zicht op uitzetting volgt de rechtbank niet, daarvoor zijn ook geen aanknopingspunten te vinden in de Afdelingsjurisprudentie. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de gelegenheid moet worden gesteld de ontwikkelingen af te wachten.
De rechtbank vindt dat bij deze stand van zaken niet langer kan worden gesteld dat zicht op uitzetting binnen redelijke termijn ontbreekt.
De rechtbank is zich er van bewust dat zij divergeert ten opzichte van sommige andere zittingsplaatsen, maar komt tot een andere afweging, gelet op het bovenstaande.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. van Meel, rechter, in aanwezigheid van
H.B. Slot - Akkerman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op de hieronder vermelde datum:
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2369
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9111