ECLI:NL:RBDHA:2022:11230

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
31 oktober 2022
Zaaknummer
NL22.1049, NL22.1051, NL22.1053 en NL22.1055
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielverzoeken en overdrachtstermijnen in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amersfoort, uitspraak gedaan over de asielaanvragen van vier eiseressen, die in beroep gingen tegen besluiten van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De besluiten, genomen op 20 januari 2022, hielden in dat de aanvragen niet in behandeling werden genomen omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvragen. Eiseressen stelden dat de uiterste overdrachtstermijn was verstreken en dat de Nederlandse autoriteiten verantwoordelijk waren geworden voor hun asielverzoeken. De rechtbank overwoog dat de overdrachtstermijn opgeschort was door interim measures van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waardoor de termijn voor overdracht niet was verstreken. De rechtbank concludeerde dat de Nederlandse autoriteiten gebonden waren aan deze interim measures, die een beletsel voor uitzetting vormden.

Daarnaast voerden eiseressen aan dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer van toepassing was ten aanzien van Italië, gezien de rapporten van AIDA en de Schweizerische Fluchtelinghilfe (SFH) die wezen op risico's voor asielzoekers in Italië. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder in het algemeen mocht uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een overdracht naar Italië als onevenredig hard zouden doen aanvoelen. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en oordeelde dat de eerdere besluiten van de ABRvS en het EHRM in deze context relevant waren.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amersfoort Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.1049, NL22.1051, NL22.1053, NL22.1055
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen
[eiseres 1] , [eiseres 2] , [eiseres 3] en [eiseres 4], eiseressen
V-nummers: [V-nummer 1] , [V-nummer 2] , [V-nummer 3] en [V-nummer 4]
Mede namens de minderjarige dochter/zus:
[eiseres 5] ,
V-nummer: [V-nummer 5]
(gemachtigde: mr. N.M. Weteling), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: j. Visschers).
Procesverloop
Bij besluiten van 20 januari 2022 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de (opvolgende) aanvragen van eiseressen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiseressen hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaken NL22.1050, NL22.1052, NL22.1054 en NL22.1056 op 22 februari 2022 op zitting behandeld. Eiseressen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen S.B. Aniania. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. In een eerdere procedure zijn de eerdere aanvragen buiten behandeling gelaten omdat Italië hiervoor verantwoordelijk is. Deze besluiten zijn met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 27 september 2019 definitief geworden. Verweerder heeft de bestreden besluiten gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) waarbij is verwezen naar de eerdere besluiten waarin is vastgesteld dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen.
Uiterste overdrachtstermijn
2. Eiseressen voeren aan dat de uiterste overdrachtstermijn is verlopen, waardoor verweerder verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van hun asielverzoeken. Op grond van artikel 27 lid 3 onder c van de Dublinverordening kan de overdrachtstermijn van 6 maanden worden opgeschort. In de aanhef van artikel 27 van de Dublinverordening is bepaald dat in het nationale recht dient te worden vastgelegd hoe de overdrachtstermijn kan worden opgeschort. In het Nederlandse recht is niet neergelegd dat dit het geval is bij een door het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) getroffen interim measure. Eiseressen stellen dat hieruit volgt dat de overdrachtstermijn in hun zaak is verstreken, omdat de uiterste overdrachtstermijn door de getroffen interim measure niet is opgeschort. Eiseressen verwijzen ter onderbouwing van hun standpunt naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 9 november 20211.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Anders dan in de aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 9 november 2021, is de rechtbank in dit geval van oordeel dat de termijn voor overdracht is opgeschort door de interim measures van het EHRM. Allereerst verplicht de interim measure zonder meer tot opschorting van de overdracht. Het EHRM heeft in de maatregel aan Nederland medegedeeld dat eiseressen niet verwijderd mogen worden en dat een andere handelwijze gezien wordt als een inbreuk op (artikel 34 van) het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Nederlandse autoriteiten zijn hieraan gebonden en hiermee zijn de interim measures een beletsel voor uitzetting.
4. Dit blijkt ook uit de toepasselijke regelgeving. De interim measure is weliswaar niet in artikel 7.3, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) genoemd, maar in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) C/2.11 is wel expliciet opgenomen dat de interim measure wordt gelijkgesteld met een toegewezen voorlopige voorziening. Omdat de Vc regels bevat waar verweerder zich in beginsel aan moet houden en waar vreemdelingen zich desgewenst op kunnen beroepen, maakt deze bepaling onderdeel uit van het nationale recht.
5. De overdrachtstermijn is voor de duur van de maatregel derhalve opgeschort geweest. Met het opheffen van de maatregel is de termijn met ingang van 18 november 2021 gaan lopen en deze expireert op 18 mei 2022. De beroepsgrond slaagt niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. Eiseressen voeren aan dat ten aanzien van Italië niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Hierbij verwijzen zij naar de laatste rapporten van AIDA van 3 juni 2021 en de Schweizerische Fluchtelinghilfe (SFH) van 10 juni 2021, waaruit volgt dat de regelgeving in Italië wellicht positief is bijgesteld voor asielzoekers, maar dat deze in de praktijk geen navolging vindt. Hieruit volgt dat eiseressen, die kwetsbaar zijn als bedoeld in het arrest Tarakhel, nog steeds een risico lopen op een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM en artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Hierna: Handvest) bij overdracht aan Italië.
7. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de ABRvS is de rechtbank van oordeel dat in zijn algemeenheid verweerder ten aanzien van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.2 Het (EHRM) heeft bovendien in het arrest M.T. tegen Nederland van 23 maart 2021 geoordeeld dat, gelet op de aanzienlijke verbeteringen in het

1.ECLI:NL:RBDHA:2021:12392.

2 Zie onder meer de recente uitspraken van 26 november 2021(ECLI:NL:RVS:2021:2738) en van 10 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:49).
opvangsysteem voor asielzoekers in Italië sinds oktober 2020, zowel wat betreft de toegang als de geboden voorzieningen, een overdracht aan Italië geen reëel en voorzienbaar risico op een met een artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling met zich brengt. Het EHRM heeft dit oordeel herhaald in de herzieningsuitspraak van 18 mei 2021, M.T. tegen Nederland en in het arrest van 26 mei 2021, A.B. tegen Finland. De stukken waarnaar eiseressen naar verwijzen, maken het voorgaande niet anders. De ABRvS heeft bij zijn voornoemde recente uitspraken de rapporten van AIDA en SFH, waarnaar eiseressen hebben verwezen, betrokken. Daarenboven heeft het EHRM de ten aanzien van eiseressen getroffen interim measures per beslissing van 10 november 2021 nog opgeheven met verwijzing naar bovengenoemde eigen rechtspraak. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder ten aanzien van Italië dan ook van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 16 van de Dublinverordening
8. Eiseressen voeren aan dat volgens artikel 16 van de Dublinverordening ook de belangen van het ongeboren kind van eiseres [eiseres 2] dient te worden meegewogen. Hierbij wordt verwezen naar de prejudiciële vragen van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 29 november 20213.
9. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank ziet geen aanleiding de zaak (van [eiseres 2] ) aan te houden in afwachting van de voornoemde prejudiciële vragen. [eiseres 2] heeft gesteld dat zij traditioneel is gehuwd met een man met de Nederlandse nationaliteit en dat zij zwanger is van hem. Nog ervan afgezien dat zij dit laatste, anders dan in de zaak waar eiseres naar verwijst, niet afdoende heeft onderbouwd, is in haar geval ook geen sprake van een situatie waarin zij in Italië niet geholpen of gesteund zou kunnen worden door familie. De andere eiseressen kunnen/zullen immers met haar reizen en haar vergezellen. In dat opzicht weegt haar belang en dat van de ongeboren baby anders. Zij worden door familieleden vergezeld en zij kunnen hen ondersteunen. Dat sprake is van een afhankelijkheid van de bedoelde man als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening, is derhalve niet gebleken. Ook niet in geval hij wel de vader is. Dan kan hij, als gesteld persoon met de Nederlandse nationaliteit, zijn verantwoordelijkheid jegens zijn kind immers nemen door desgewenst als Unieburger met eiseres(sen) naar Italië te reizen en zich daar te vestigen.4
Artikel 17 Dublinverordening
10. Eiseressen voeren verder aan dat verweerder was gehouden om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. Hiertoe verwijzen zij naar kwetsbaarheid in de zin van het arrest-Tarakhel, de belangen van de kinderen, de zwangerschap van [eiseres 2] en het tijdsverloop. Ter onderbouwing van de belangen van de kinderen hebben eiseressen brieven van hun (voormalige) school overgelegd. Eiseressen verwijzen verder nog naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 15 december 20215 en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch van 6 juli 20216. Volgens eiseressen zou het van een onevenredige hardheid getuigen om hen na ruim 3 jaar alsnog naar Italië te sturen.

3.ECLI:NL:RBDHA:2021:13167.

4 Zie ter vergelijking de uitspraak van de ABRvS, van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2626
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat er geen bijzondere individuele omstandigheden die maken dat overdracht naar Italië van onevenredige hardheid getuigt. De individuele omstandigheden zijn in de eerdere procedures bij de ABRvS van 27 september 2019 en in de brief van het EHRM van 18 november 2021 meegewogen. Van de gestelde kwetsbaarheid is in het geval van eiseressen niet gebleken. Wat (nadien) naar voren is gebracht leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder mag ervan uitgaan dat de gestelde (medische) problemen indien noodzakelijk ook in Italië kunnen worden behandeld. De brieven van de (voormalige) school laten grote betrokkenheid zien bij de (destijds) 2 minderjarige eiseressen, maar maken niet dat verweerder aanvragen vanwege onevenredige hardheid aan zich had moeten houden. De brieven laten zien dat de betrokkenheid groot is, maar bevatten geen (gedrags/ontwikkelings)deskundig oordeel dat er bij de nog minderjarige dochter juist vanwege een eventuele overdracht naar Italië, sprake is van een bedreigde ontwikkeling die niet aldaar het hoofd geboden zou kunnen worden. Het tijdsverloop is weliswaar lang, maar dit komt doordat, in het belang en op verzoek van eiseressen, er interim measures zijn opgelegd en onderzoek is gedaan door het EHRM. Eiseressen hebben gesteld dat zij enigszins zijn geworteld, maar verweerder mocht dit van te weinig gewicht achten om hieraan de doorslag te geven. Het duidt er niet op dat zij zich in Italië niet staande zouden kunnen houden. Daarbij komt dat eiseressen elkaar vergezellen. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Hetgeen overigens naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
13. De beroepen zijn ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
09 maart 2022
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.