ECLI:NL:RVS:2017:2626

Raad van State

Datum uitspraak
28 september 2017
Publicatiedatum
29 september 2017
Zaaknummer
201609590/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvragen vreemdelingen en de toepassing van de Dublinverordening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de aanvragen van vreemdelingen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling zijn genomen. De rechtbank had de besluiten van de staatssecretaris vernietigd en hem opgedragen nieuwe besluiten te nemen. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat, hun standpunten hebben toegelicht. De Raad van State heeft in deze uitspraak de relevante juridische kaders en eerdere uitspraken in overweging genomen. De vreemdelingen stelden dat Nederland verantwoordelijk is voor hun asielaanvragen op basis van de Dublinverordening, omdat hun echtgenoot respectievelijk vader in Nederland internationale bescherming geniet. De Raad van State oordeelde echter dat de vreemdelingen geen recht hebben op deze bescherming, omdat hun echtgenoot inmiddels de Nederlandse nationaliteit heeft en niet langer als persoon die internationale bescherming geniet kan worden beschouwd. De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris terecht geen toepassing heeft gegeven aan de artikelen 16 en 17 van de Dublinverordening, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid zouden getuigen. De beroepsgronden van de vreemdelingen werden verworpen, en het hoger beroep van de staatssecretaris werd gegrond verklaard, met vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201609590/1/V3.
Datum uitspraak: 28 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 15 december 2016 in zaken nrs. NL16.3386, NL16.3387 en NL16.3389 in het geding tussen:
[de vreemdeling 1], [de vreemdelingen 2], mede voor de minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 17 november 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 15 december 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. H.M. Schurink-Smit, advocaat te Nijmegen, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.    De in het hogerberoepschrift opgeworpen vragen heeft de Afdeling bij de uitspraken van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:74 en ECLI:NL:RVS:2017:75, beantwoord. De daarin gegeven overwegingen zijn ook in deze zaak van toepassing. Hieruit volgt dat het hoger beroep kennelijk gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
3.    Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4.    In beroep hebben de vreemdelingen aangevoerd dat Nederland krachtens artikel 9 van Verordening (EU) nr. 604/2013 (PBEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielaanvragen, omdat hun echtgenoot onderscheidenlijk vader in Nederland internationale bescherming geniet.
4.1.    Nog daargelaten of de vreemdelingen een beroep kunnen doen op artikel 9 van de Dublinverordening, faalt het beroep op dit artikel reeds omdat de echtgenoot onderscheidenlijk vader van de vreemdelingen niet langer internationale bescherming geniet als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder f, van de Dublinverordening, nu hij is genaturaliseerd en daarmee de Nederlandse nationaliteit heeft. De Dublinverordening beoogt wel waarborgen te bieden voor gezinsleden die asiel hebben aangevraagd om deze zoveel mogelijk bijeen te houden. De Dublinverordening is echter niet bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen; hiervoor staan andere regelingen open (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:563).
De beroepsgrond faalt.
5.    Verder hebben de vreemdelingen in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte de behandeling van hun aanvragen niet krachtens artikel 16 en 17 van de Dublinverordening aan zich heeft getrokken. Zij hebben in het kader van genoemd artikel 16 aangevoerd dat hun echtgenoot onderscheidenlijk vader, wegens medische problemen, afhankelijk is van de hulp van zijn gezin. In het kader van artikel 17 van de Dublinverordening hebben zij aangevoerd dat het van onevenredige hardheid zou getuigen om hen, nadat zij reeds een lange periode van elkaar gescheiden zijn geweest, door overdracht aan Duitsland wederom van hun echtgenoot onderscheidenlijk vader te scheiden. Daartoe verwijzen de vreemdelingen naar de uit de considerans van de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot de eenheid van het gezin en de belangen van kinderen. Voorts hebben de vreemdelingen zich op het standpunt gesteld dat de belangen van de kinderen niet expliciet in de besluitvorming zijn betrokken.
5.1.    Bij besluiten van 17 november 2016 heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat hij geen toepassing hoefde te geven aan artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening, nu uit de door de vreemdelingen overgelegde medische documenten niet blijkt dat hun echtgenoot onderscheidenlijk vader, afhankelijk is van de hulp van de vreemdelingen of dat de vreemdelingen afhankelijk zijn van hun echtgenoot onderscheidenlijk vader. De staatssecretaris heeft bij zijn standpunt terecht betrokken dat de echtgenoot onderscheidenlijk vader van de vreemdelingen zich reeds sinds 2008 in Nederland bevindt en hij zich al die tijd zonder de hulp van de vreemdelingen staande heeft weten te houden.
Voorts heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het bestaan van een gezinsband tussen de vreemdelingen en hun echtgenoot onderscheidenlijk vader, geen aanleiding geeft om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. De staatssecretaris heeft bij zijn standpunt terecht belang gehecht aan het feit dat, wanneer de vreemdelingen worden overgedragen aan Duitsland, zij niet zonder meer van hun echtgenoot onderscheidenlijk vader, zullen worden gescheiden, nu deze de Nederlandse nationaliteit heeft en als Unieburger in Duitsland mag verblijven en desgewenst met de vreemdelingen naar Duitsland kan reizen en/of zich daar kan vestigen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2385).
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat geen bijzondere, individuele omstandigheden bestaan die maken dat overdracht van de vreemdelingen aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt, dan wel dat hij zich daarbij in de besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen.
De beroepsgronden falen.
6.    De beroepen zijn ongegrond.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 15 december 2016 in zaken nrs. NL16.3386, NL16.3387 en NL16.3389;
III.    verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Verweij
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2017
722. BIJLAGE
Dublinverordening
Artikel 2
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
f) „persoon die internationale bescherming geniet": een onderdaan van een derde land of een staatloze aan wie internationale bescherming is verleend in de zin van artikel 2, onder a), van Richtlijn 2011/95/EU;
(…)
Artikel 9
Wanneer een gezinslid van de verzoeker, ongeacht of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd, als persoon die internationale bescherming geniet is toegelaten voor verblijf in een lidstaat, is deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.
Artikel 16
1. Wanneer, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, zorgen de lidstaten er normaliter voor dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
(…)
Artikel 17
1. In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht.
(…)
2. De lidstaat waarin een verzoek om internationale bescherming is gedaan en die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is, of de verantwoordelijke lidstaat, kan, te allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde is genomen, een andere lidstaat vragen een verzoeker over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden, ook wanneer die laatste lidstaat niet verantwoordelijk is volgens de in de artikelen 8 tot 11 en 16 vastgelegde criteria. De betrokkenen moeten hiermee schriftelijk instemmen. (…)
Vreemdelingencirculaire 2000
Paragraaf C2/5
Discretionaire bepalingen
De IND maakt terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht.
De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
(…)
De IND kan op grond van artikel 17, tweede lid, Verordening (EU) nr. 604/2013, altijd een andere lidstaat vragen een vreemdeling over te nemen, zolang de IND nog geen beslissing heeft genomen op de aanvraag. Doel hiervan is om gezins- of familierelaties te herstellen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden, ook wanneer de andere lidstaat niet verantwoordelijk is. De vreemdelingen moeten hiermee schriftelijk instemmen. De IND behandelt een verzoek van een andere lidstaat om een vreemdeling over te nemen op grond van artikel 17, tweede lid, Verordening (EU) nr. 604/2013 terughoudend. De IND willigt een dergelijk verzoek alleen in, indien er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat het niet herenigen van de vreemdeling getuigt van een onevenredige hardheid.