ECLI:NL:RBDHA:2022:10074

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
21/2232
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing Sociale Verzekeringsbank over AOW-pensioen van een toegevoegd ambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Tunesische nationaliteit houder, en de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de toekenning van AOW-pensioen. Eiser, die als receptionist bij de Tunesische ambassade in Nederland werkte, had in 2018 AOW-pensioen aangevraagd. De Svb kende hem een AOW-pensioen voor een gehuwde toe van 54% van het maximale uitkeringsbedrag toe, maar herzag dit later naar 60% na een gedeeltelijke gegrondverklaring van zijn bezwaar. Eiser stelde dat hij recht had op een hoger percentage, omdat hij in de periode van 14 januari 1985 tot 25 mei 1994 verzekerd zou moeten zijn geweest voor de AOW, ondanks dat hij toen niet de Nederlandse nationaliteit had. De rechtbank oordeelde dat eiser op grond van Koninklijk Besluit 557 en 164 niet verzekerd was voor de AOW in die periode, omdat hij als toegevoegd ambtenaar werd aangemerkt en dus uitgesloten was van de verplichte verzekering. De rechtbank verwierp ook het beroep op de hardheidsclausule en het evenredigheidsbeginsel, en oordeelde dat de Svb terecht de AOW-korting had toegepast. Eiser had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank toekende, en veroordeelde de Svb en de Staat tot betaling van elk € 250,- aan eiser. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en bevestigde de toekenning van 60% van het maximale uitkeringsbedrag voor het AOW-pensioen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2232

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 september 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K.J. Kerdel),
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder (hierna: de Svb) verweerder
(gemachtigde: J.Y. van den Berg),
en
de Staat der Nederlanden, (
minister van Justitie en Veiligheid), hierna: de Staat.

Procesverloop

In het besluit van 22 juni 2020 (primair besluit) heeft de Svb eiser per 25 augustus 2018 een AOW-pensioen [1] voor een gehuwde toegekend ter hoogte van 54% van het maximale uitkeringsbedrag.
In het besluit van 17 februari 2021 (bestreden besluit) heeft de Svb, voor zover hier van belang, het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen in de zin dat eiser per 25 augustus 2018 recht heeft op een AOW-pensioen voor een gehuwde ter hoogte van 60% van het maximale uitkeringsbedrag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en per e-mail van 2 mei 2022 nadere stukken ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend alsmede, per e-mail van 12 mei 2022, een nadere reactie.
De rechtbank heeft het beroep op 13 mei 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser, geboren op [geboortedag] 1952, heeft de Tunesische nationaliteit. Per 26 mei 1994 heeft hij ook de Nederlandse nationaliteit.
1.2
Eiser is op 14 januari 1985 in dienst getreden als receptionist van de [land] ambassade in Nederland (hierna: de ambassade). Hij heeft tot en met 14 april 1998 voor de ambassade gewerkt. Aan eiser is door de Minister van Buitenlandse Zaken van Nederland per 4 april 1985 een zogenoemd legitimatiebewijs C uitgereikt, bestemd voor officieel en niet officieel personeel dat niet de Nederlandse nationaliteit bezit en in dienst is van beroeps- en honoraire consulaire ambtenaren (die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten). Van 4 april 1985 tot 23 juni 1994 stond eiser ingeschreven in het Bevolkingsregister van de Buitenlandse Diplomatieke Vertegenwoordiging en Internationale Organisaties.
1.3
Op 28 maart 2018 heeft eiser AOW-pensioen aangevraagd. Bij het primaire besluit heeft de Svb eiser een AOW-pensioen toegekend en daarbij een korting van 46% toegepast op het maximale uitkeringsbedrag, omdat eiser in een drietal periodes niet verzekerd is geweest, waaronder de periode van 1 juni 1982 tot en met 25 mei 1994.
2. Bij het bestreden besluit heeft de Svb beslist dat eiser recht heeft op een AOW-pensioen van 60% van het maximale uitkeringsbedrag. Bij het primaire besluit is ten onrechte een AOW toegekend van 54%, omdat abusievelijk de periode van 1 juni 1982 tot en met 13 januari 1985 is aangemerkt als niet verzekerd voor de AOW. De Svb blijft bij zijn standpunt dat eiser niet verzekerd is geweest voor de AOW in de periode dat hij werkzaam was voor de ambassade en nog niet de Nederlandse nationaliteit had, namelijk de periode van 14 januari 1985 tot en met 25 mei 1994 (hierna ook: de periode in geding). Volgens de Svb was eiser in deze periode vanwege zijn werkzaamheden en de daaraan gekoppelde
C-status uitgesloten van de verplichte verzekering op grond van artikel 2, eerste lid, onder f sub 2 van het Koninklijk Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 19 oktober 1976, Stb. 1976, 557 (KB 557) en het daarop per 1 juli 1989 volgende Koninklijk Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989, Stb. 1989, 164 (KB 164).
3. In beroep heeft eiser betwist dat hij in de periode in geding is uitgesloten van verzekering voor de AOW op grond van KB 557 en KB 164. Hij stelt daartoe in de kern dat hij wat betreft zijn werk bij de ambassade tot het lokaal geworven administratief personeel behoorde en hij reeds duurzaam verblijf in Nederland had. Voor zover toch sprake is van uitsluiting stelt eiser dat de Svb de hardheidsclausule had moeten toepassen dan wel het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:4 van de Awb [2] .
4. In geschil is of eiser verzekerd was voor de AOW in de periode van 14 januari 1985 tot en met 25 mei 1994. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
5.1
Op grond van artikel 6, eerste lid van de AOW - voor zover van belang - is verzekerd degene die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en in Nederland woont (ingezetene is). In artikel 6 is ook geregeld dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur uitbreiding dan wel beperking kan worden gegeven aan de kring van verzekerden. Voor de periode in geding is dat gedaan in KB 557 en KB 164.
5.2
In artikel 2, eerste lid, onder f van KB 557 zoals dat gold toen eiser zijn werkzaamheden bij de ambassade begon, is bepaald dat in afwijking van het eerste lid van artikel 6 van de AOW, niet als verzekerde in de zin van die wet wordt aangemerkt de binnen het Rijk verblijf houdende niet-Nederlander, die hetzij:
1° diplomatiek of beroepsconsulair vertegenwoordiger van een andere Mogendheid is;
2° als ambtenaar is toegevoegd aan de onder 1° bedoelde persoon;
3° als particulier bediende uitsluitend in dienst is van een onder 1° of 2° bedoeld persoon, mits op hem het stelsel van sociale verzekering van een andere Mogendheid van toepassing is en het verblijf binnen het Rijk geen duurzaam karakter heeft.
5.3
Eiser is als receptionist aangesteld bij de ambassade en heeft ter zitting verklaard consulaire werkzaamheden te hebben verricht, zoals de behandeling van visumaanvragen en het legaliseren van documenten. In de door hem overlegde werkgeversverklaring van 15 april 1998 staat ook dat hij werkzaam is geweest in de
Consular Section (Visa & Legalization Department)van de ambassade. Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat hij vanwege zijn werkzaamheden bij de ambassade was aan te merken als toegevoegd ambtenaar in de zin van voornoemde bepaling van KB 557. Dat eiser tot het administratieve personeel van de ambassade behoorde, waarvoor later (o.a. in KB 164) nadere regels zijn gesteld, betekent niet dat hij voor de toepassing van KB 557 niet als toegevoegd ambtenaar was aan te merken. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 september 1995, ECLI:NL:CRVB:1995:ZB3311, 27 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4516 (r.o. 4.2 en 4.3), en 25 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1455 ( r.o. 4.1.1 [3] ).
5.4
Eisers stelling dat hij pas vanaf 4 april 1985 is ingeschreven in het Bevolkingsregister van de Buitenlandse Diplomatieke Vertegenwoordiging en Internationale Organisaties en in het bezit is van een legitimatiebewijs C, zodat hij in ieder geval tot die datum als verzekerd moet worden aangemerkt, slaagt niet. Zoals eiser ter zitting heeft toegelicht heeft het doorlopen van de procedure voor de inschrijving en het legitimatiebewijs enige maanden in beslag genomen, maar is er met betrekking tot zijn aanstelling (in de tussenliggende periode) niets veranderd. Daarom valt niet in te zien dat de Svb voor de uitsluiting ten onrechte heeft aangeknoopt bij de aanvang van eisers dienstverband bij de ambassade. Dat in een eerder pensioenoverzicht een verzekerde periode tot en met 4 april 1985 is genoemd, maakt dit niet anders, vanwege het voorlopige karakter daarvan. Pas met de onderhavige besluitvorming heeft een definitieve vaststelling van de (niet) verzekerde tijdvakken plaatsgevonden.
5.5
Bij de uitsluiting van de verzekeringsplicht op grond van artikel 2, eerste lid en onder f sub 2 van KB 557 komt geen betekenis toe aan de omstandigheid dat eiser duurzaam in Nederland verbleef en hij, voorafgaand aan zijn dienstverband bij de ambassade, wel verzekerd was voor de AOW. Wat eiser hierover heeft aangevoerd, kan daarom niet tot het oordeel leiden dat artikel 2, eerste lid en onder f sub 2 van KB 557 op hem niet van toepassing is. Voor zover eiser betoogt dat genoemd artikel niet aansluit op artikel 37, tweede lid van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer [4] , waarin aan duurzaam verblijf voor administratief personeel wel betekenis toekomt (in de zin dat dit niet leidt tot een aanspraak op voorrechten en immuniteiten, waaronder vrijstelling op het gebied van sociale verzekering), doet dat aan het voorgaande niet af. Artikel 37, tweede lid, van het Verdrag vormt geen belemmering om de nationale bepalingen, zoals opgenomen in KB 557 toe te passen. In de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB van 20 september 1995 is in dit verband geoordeeld dat het niet voldoen aan de voorwaarden om op grond van het Verdrag van Wenen aanspraak te maken op voorrechten en immuniteiten, niet betekent dat dit tot een rechtens afdwingbare aansluiting bij het Nederlandse stelsel van volksverzekeringen leidt (vgl. ook de uitspraak van de CRvB van 21 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1434).
5.6
Nu eiser op grond van op grond van artikel 2, eerste lid en onder f sub 2 van KB 557 van verzekering was uitgesloten, faalt eisers betoog dat hij op grond van KB 164 niet van verzekering uitgesloten is. In artikel 31, eerste lid van KB 164 is immers bepaald dat op degene die voor de datum van inwerkingtreding van KB 164 als niet-verzekerde was aangemerkt ingevolge artikel 2 van KB 557, KB 557 van toepassing blijft. In het tweede lid van artikel 31 is voorts bepaald dat KB 164 van toepassing is, mits dit op de datum van inwerkingtreding daarvan of nadien tot
uitsluitingvan de verzekering ingevolge de volksverzekeringen leidt.
5.7
Gelet op het voorgaande heeft de Svb eiser in de periode in geding terecht als niet-verzekerd voor de AOW aangemerkt.
5.8
Het door eiser gedane beroep op toepassing van de in KB 164 opgenomen hardheidsclausule dan wel het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat de regelgeving jarenlang zeer ondoorzichtig is geweest en hij over de periode van uitsluiting niet op grond van een buitenlandse regeling verzekerd is geweest voor een oudedagsvoorziening, zodat hij - in strijd met de bedoeling van de wetgever - tussen wal en schip valt. Dit is echter onvoldoende voor het oordeel dat uitsluiting van de AOW leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan de Svb niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren toepassing te geven aan de hardheidsclausule. De Svb heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat eisers AOW-pensioen op grond van de Participatiewet (aanvullende inkomensvoorziening ouderen) wordt aangevuld tot het sociaal minimum. Dat zou niet anders worden als eiser over de periode in geding alsnog als verzekerd wordt aangemerkt, omdat hij ook in dat geval niet over een volledig pensioen beschikt. Verder is van belang dat door eiser en/of zijn werkgever in de periode in geding geen sociale premies zijn afgedragen. Onder voornoemde omstandigheden ziet de rechtbank ook geen aanleiding voor het oordeel dat de besluitvorming onder KB 577 in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel.
6. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het AOW-pensioen 60% van het maximale uitkeringsbedrag blijft.
7. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7.1
Naar vaste rechtspraak is uitgangspunt dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. Als de redelijke termijn is overschreden wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500, - per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
7.2
Verweerder heeft het bezwaar van eiser op 24 juli 2020 ontvangen. Dat betekent dat de bezwaar- en beroepsprocedure tot met deze uitspraak in totaal twee jaar en twee maanden heeft geduurd. De rechtbank ziet geen reden om deze lange behandelduur gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn is dus met twee maanden overschreden. De rechtbank ziet geen reden om af te wijken van het uitgangspunt dat eiser immateriële schade heeft geleden. Dit betekent dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 500,-.
7.3
Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan de Svb respectievelijk aan de rechtbank. De regel die daarbij geldt is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover die meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
7.4
De behandeling van het bezwaar heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit (17 februari 2021) afgerond 7 maanden geduurd en daarmee 1 maand te lang. De beroepsfase heeft vanaf de datum van de ontvangst van het beroepschrift op 16 maart 2021 tot deze uitspraak naar boven afgerond 19 maanden geduurd en daarmee ook 1 maand te lang. De schadevergoeding moet naar evenredigheid ten laste van de Svb respectievelijk de Staat worden uitgesproken. De Svb en de Staat zullen daarom ieder worden veroordeeld tot betaling van de helft van de schadevergoeding (€ 250-).
8. Aanleiding bestaat om verweerder en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden in totaal begroot op € 379,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.
Voor vergoeding van andere proceskosten en terugbetaling van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond
  • veroordeelt de Svb tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 250,-;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 250,-;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 189,75
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 189,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Verspuij-Fung, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet
2.Algemene wet bestuursrecht
3.De verwijzing in r.o. 4.1.1. naar de aangehaalde bepalingen uit KB557 betreft het in de uitspraak van de rechtbank (ECLI:NL:RBDHA:2016:5470) genoemde artikel 2, eerste lid, sub f (“toegevoegd ambtenaar”).
4.Verdrag van wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961, Trb. 1962, 159)