ECLI:NL:RBDHA:2021:9303

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
23 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4407
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning en uitstel van vertrek op basis van medische behandeling en bewijsnood

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser met Algerijnse nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en om uitstel van vertrek, welke door de verweerder zijn afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen zijn afgewezen op basis van een BMA-advies, waarin werd gesteld dat er geen medische noodsituatie op korte termijn zou ontstaan bij het staken van de medische behandeling. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij in bewijsnood verkeert ten aanzien van zijn identiteit en nationaliteit, en dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van eiser op zijn bezwaar. De rechtbank oordeelt dat eiser zijn stellingen niet heeft onderbouwd en dat het BMA-advies zorgvuldig en inzichtelijk is. De rechtbank concludeert dat de beroepsgrond van eiser faalt en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4407

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. N. van Bremen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 14 januari 2020 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eiser voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en om uitstel van vertrek afgewezen.
Bij besluit van 28 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. De gemachtigde van verweerder heeft via skype aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1974 en heeft de Algerijnse nationaliteit. Op 15 juli 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het verblijfsdoel ‘medische behandeling’, alsmede een aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2. Verweerder heeft de aanvragen bij de primaire besluiten afgewezen. Verweerder heeft die beslissingen in het bestreden besluit gehandhaafd en hieraan ten grondslag gelegd dat uit het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 26 september 2019 en uit het aanvullend BMA-advies van 26 mei 2020 volgt dat bij het staken van medische behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. Nu de identiteit en nationaliteit van eiser niet met originele documenten zijn aangetoond, kan volgens verweerder de de vraag of de noodzakelijke medische zorg feitelijk toegankelijk is in het land van herkomst niet worden onderzocht.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert – samengevat - aan dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van eiser op zijn bezwaar. Verder was het BMA-advies van 26 september 2019 ten tijde van de beslissing meer dan zes maanden oud, wat onzorgvuldig is. Verder wordt in het aanvullende BMA-advies van 26 mei 2020 ten onrechte opgemerkt dat over het middel Rivotril reeds in de eerdere rapportage is vermeld wat de gevolgen van onthouding zijn. Het BMA-advies is daarom onvoldoende inzichtelijk. Ook wordt in het eerste BMA-advies voor de beschikbaarheid van medicatie verwezen naar een plaats die in op 1.379 kilometer afstand ligt van de plaats die in het aanvullende BMA-advies wordt genoemd voor de beschikbaarheid van (andere) medicatie. Het BMA dient te onderzoeken of alle medicatie en/of behandeling beschikbaar is in dezelfde stad, aldus eiser. Verder is verweerder ambtshalve op de hoogte van de medische problematiek van eiser. Nu eiser eerder is opgenomen vanwege psychische klachten, moet worden aangenomen dat er een risico is dat een medische noodsituatie ontstaat wanneer medicatie niet wordt ingenomen. Ook blijkt uit informatie van de ‘pharmaboardroom’ dat er een ernstig tekort aan medicijnen is in Algerije. Eiser verkeert in bewijsnood ten aanzien van identiteit en nationaliteit. Verweerder heeft ten slotte onvoldoende rekening gehouden met de zwakbegaafdheid van eiser.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat eisers aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning is afgewezen omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Beoordeeld moet worden of verweerder eiser ten onrechte geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 heeft verleend.
6. In het BMA-advies van 26 september 2019 is, voor zover van belang, het volgende vermeld. Eiser heeft blijvende behandeling voor diverse klachten nodig. Met name wanneer wordt gestopt met het nemen van medicatie voor bloeddruk en bloedsuiker, kan dat leiden tot al dan niet acuut orgaanschade en orgaanfalen, tot aan comateuze toestand of de dood. Bij het uitblijven van die behandeling wordt dus een medische noodsituatie op korte termijn verwacht. Behandeling in het land van herkomst (Algerije) is aanwezig. Eiser kan reizen, onder de in het advies genoemde voorwaarden. Uit het aanvullend BMA-advies van 26 mei 2020 blijkt dat het uitblijven van het gebruik van de medicatie Ritrovil en Colecalciferol niet leidt tot een medische noodsituatie op korte termijn.
7. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] (de Afdeling) een BMA-advies aan te merken is als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Uit de Afdelingsjurisprudentie [2] blijkt verder dat verweerder zich er, indien hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van moet vergewissen dat dit advies – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent is. Indien het advies niet aan deze eisen voldoet, zal het daarop gebaseerde besluit in rechte geen stand kunnen houden. Met een contra-expertise kan de vreemdeling de inhoudelijke juistheid van een BMA-advies betwisten. Met stukken van zijn behandelaars kan de vreemdeling de zorgvuldigheid, inzichtelijkheid en concludentie van een BMAadvies aan de orde stellen dan wel concrete aanknopingspunten aanvoeren voor twijfel aan de inhoud daarvan.
8. In dit geval heeft eiser in beroep geen contra-expertise of stukken van behandelaren overgelegd. Concrete aanknopingspunten op grond waarvan twijfel ontstaat aan de inhoud van de BMA-adviezen ontbreken dan ook. Dat het BMA-advies van
26 september 2019 ten tijde van de beslissing op bezwaar meer dan zes maanden oud was, maakt niet dat het besluit onzorgvuldig is. In het Protocol BMA is vermeld dat BMA in het algemeen adviseert geen beslissingen te nemen op een medisch advies ouder dan zes maanden, omdat de medische situatie kan wijzigen. In dit geval zijn de primaire besluiten genomen op basis van een BMA-advies van bijna vier maanden oud. Het bestreden besluit is twee dagen na het aanvullende BMA-advies genomen. Gesteld noch gebleken is bovendien dat de gezondheidssituatie van eiser zodanig veranderd is, dat het eerste BMA-advies op dat moment niet meer juist zou zijn. Het betoog van eiser dat de BMA-adviezen onvoldoende inzichtelijk zouden zijn omdat daarin niet is beschreven wat de gevolgen zijn van onthouding van het middel Rivotril, slaagt niet. Uit de antwoorden op de vragen 3 en 4 van het eerste BMA-advies kan namelijk worden afgeleid dat bij onthouding van deze medicijnen geen medische situatie op korte termijn wordt verwacht. Een medische noodsituatie op korte termijn wordt wel verwacht wanneer met de bloeddrukmedicatie en de bloedsuikermedicatie wordt gestopt. De rechtbank overweegt dat het aanvullende BMA-advies deze conclusie bevestigt en dat uit dit advies ook volgt dat het uitblijven van gebruik van Rivotril niet leidt tot een medische noodsituatie op korte termijn. De grond van eiser dat het BMA dient te onderzoeken of alle medicatie en/of behandeling beschikbaar is in dezelfde stad slaagt reeds daarom niet. Verder overweegt de rechtbank dat het door eiser overgelegde artikel over een tekort aan medicijnen in Algerije ook geen aanknopingspunten geeft voor twijfel aan de juistheid van de BMA-adviezen. Het artikel is algemeen van aard en kan niet afdoen aan het op eiser toegespitste onderzoek door BMA dat aan de besluitvorming ten grondslag ligt. Ook de stelling van eiser over een eerdere opname vanwege psychische klachten geeft geen aanleiding voor een eerder oordeel.
9.1
De rechtbank overweegt dat de Afdeling volgens vaste rechtspraak [3] uit punt 186 van het arrest Paposhvili [4] afleidt, dat het aan een vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) loopt en dat het, eerst als die vreemdeling dit bewijs, mede in relatie tot de feitelijke toegankelijkheid tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling, heeft geleverd, aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat is om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. Dit brengt mee dat de vreemdeling, als hij stelt dat deze behandeling om financiële of andere redenen voor hem feitelijk niet toegankelijk is, dat aannemelijk moet maken. Dat kan volgens de Afdeling niet zonder dat eiser aannemelijk maakt wie hij is. [5]
9.2
De rechtbank overweegt dat eiser zijn stelling dat hij in bewijsnood verkeert ten aanzien van het aantonen van zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser zijn stellingen dat zijn nationaliteit tweemaal door de Algerijnse autoriteiten is vastgesteld en dat hij al acht keer is gepresenteerd bij de Algerijnse autoriteiten waarbij hem geen laissez-passer is verleend, niet met stukken heeft onderbouwd. Het verslag van het vertrekgesprek met de Dienst Terugkeer &Vertrek op 5 september 2019 dat eiser in beroep heeft overgelegd, is daarvoor eveneens onvoldoende. Nu bewijsnood niet aannemelijk is, faalt de beroepsgrond van eiser dat verweerder ten onrechte geen onderzoek doet naar de feitelijke toegankelijkheid van medicijnen.
10. Verder is de rechtbank van oordeel dat de grond van eiser dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn zwakbegaafdheid en dat hij niet in staat zou zijn zelfstandig contact op te nemen met een arts, niet slaagt. Eiser heeft die grond niet onderbouwd. Bovendien is in het BMA-advies van 26 september 2019 vermeld dat eiser, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, in staat is om te reizen. In het antwoord op vraag 5b is vermeld: “Gezien het feit dat client verder niet onder toezicht staat en in staat is zelfstandig de behandelaars te bezoeken wordt er geen reden gezien om ter plaatse overdracht te adviseren aan een behandelaar”. Zoals hiervoor is overwogen, mocht verweerder uitgaan van dit advies.
11. Met betrekking tot de stelling van eiser dat hij gehoord had moeten worden op zijn bezwaar overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed deze omstandigheid zich, gelet op de gronden van bezwaar en de in bezwaar overgelegde stukken, hier voor. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA6053.
2.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1674, en 23 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3852.
3.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 29 maart 2019 ECLI:NL:RVS:2019:988, 21 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:571 en 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2629.
4.ECLI:CE:ECHR:2016:1213
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1352.