ECLI:NL:RBDHA:2021:9137

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
19 augustus 2021
Zaaknummer
NL20.3286 T
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling met betrekking tot bekering en etniciteit

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag wordt de asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling behandeld, die zich beroept op zijn bekering tot het christendom en zijn etnische afkomst als Hazara. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid onvoldoende heeft gemotiveerd of de vreemdeling bij terugkeer naar Kabul, zijn laatste normale woon- en verblijfplaats, een reëel risico loopt op vervolging. De rechtbank stelt vast dat de vreemdeling in eerdere procedures geen problemen heeft ondervonden vanwege zijn etniciteit en dat hij in Kabul heeft gewoond zonder beperkingen. De rechtbank benadrukt dat de beoordeling van de veiligheidssituatie in Kabul cruciaal is en dat de staatssecretaris dit aspect in zijn besluitvorming moet meenemen. De rechtbank geeft de staatssecretaris de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen en de vreemdeling in de gelegenheid te stellen te reageren op de aanvullende motivering. De uitspraak is openbaar gedaan op 6 april 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.3286 TUSSENUITSPRAAK

tussenuitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedag] 1996, van Afghaanse nationaliteit, eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.J. Paffen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: L. Lohmans-Kamphuis en mr. A. Peeters).

ProcesverloopBij besluit van 5 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), gelezen in verbinding met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw. Verweerder wijst erop dat al op 7 augustus 2016 een terugkeerbesluit is uitgevaardigd en dat ook een inreisverbod is opgelegd, die nog steeds van kracht zijn.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening (NL20.3287).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met de behandeling van de zaak NL20.3287, plaatsgevonden op 1 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Mirzadeh. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde L. Lohman-Kamphuis.
De rechtbank heeft na sluiting van het onderzoek de zaak heropend en doorverwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats.
De rechtbank heeft partijen verzocht schriftelijk te reageren op het ter zitting van 1 oktober 2020 verhandelde. Eiser en verweerder hebben dat bij brieven van 28 januari 2021 gedaan.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 29 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.R. Izadkhast. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A. Peeters.
Op 5 maart 2021 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat de uitspraaktermijn langer zal zijn dan ter zitting is aangekondigd.

Overwegingen

Voorgaande asielaanvragen
Eerste asielaanvraag1. Eiser heeft op 7 januari 2016 zijn eerste asielaanvraag ingediend. Hij heeft destijds, samengevat en voor zover hier relevant, gesteld dat hij is geboren in de plaats Ghojore Chaharqul gelegen in de Afghaanse provincie Parwan en dat hij sjiiet is en tot de Hazara bevolkingsroep behoort. Zijn vader en zijn broer [broer] zijn door de Taliban meegenomen. Eiser heeft hen nooit meer terug gezien. Eiser is bang geworden en naar Kabul verhuisd, waar hij van december 2012 tot december 2015 heeft gewoond, eerst een jaar bij zijn moeder en broer en na zijn huwelijk met zijn echtgenote [echtgenote] in een appartement van zijn zwager [zwager] . Na totstandkoming van dit huwelijk in december 2013 kwam eiser erachter dat zijn echtgenote tien jaar ouder was dan hij en dat zij psychische problemen had. Hij wilde daarom al weer snel van haar scheiden, maar dat lieten zijn zwagers [zwagers] niet toe. Eiser werd door deze zwagers bedreigd en min of meer gevangen gehouden. [zwager] begon na verloop van tijd ook druk op eiser uit te oefenen om kinderen te krijgen. In december 2015 kreeg eiser van [zwager] toestemming om zijn zieke moeder te bezoeken. Eiser heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt om naar zijn familie in Chaharqul te gaan. Hij kon daar echter niet blijven omdat hij tot de Hazara bevolkingsgroep behoort. Op 8 december 2015 is hij naar zijn moeder in Kabul gegaan en de volgende dag is hij naar Nimroz vertrokken. Daar heeft hij een reisagent leren kennen en vervolgens is hij uit Afghanistan vertrokken. Zijn vrouw was toen ongeveer zeven maanden zwanger. Eiser durft niet terug te keren naar Afghanistan omdat zijn zwagers [zwagers] hebben gezegd eiser te zullen doden omdat hij zijn echtgenote – hun zuster – verlaten heeft. Eisers zwagers hebben een beloning uitgeloofd van 10.000 dollar voor degene die kan vertellen waar eiser is. Eiser heeft dit laatste van zijn neef vernomen.
2. Bij besluit van 7 augustus 2016 is de asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw. Daarbij is tevens aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Blijkens dat besluit heeft verweerder de identiteit, nationaliteit, etniciteit en herkomst van eiser vooralsnog geloofwaardig geacht. Verweerder heeft ook geloofwaardig geacht dat de vader en een broer van eiser door de Taliban zijn ontvoerd. Verweerder heeft hierbij overwogen dat deze ontvoering blijkbaar voor eiser geen aanleiding is geweest om uit het land van herkomst te vertrekken en dat niet is gebleken dat eiser deswege persoonlijke problemen heeft ondervonden. Het huwelijk met [echtgenote] en de problemen die eiser zou hebben ondervonden van zijn zwagers, heeft verweerder niet geloofwaardig geacht, nu hij daarover wisselende en vage verklaringen heeft afgelegd. Om die reden wordt eiser ook niet gevolgd in zijn verklaring dat hij bij deze vrouw een kind heeft. Verweerder stelt voorts dat er in Afghanistan en in het bijzonder in de provincie Parwan geen sprake is van een 15c situatie [1] en dat eiser zich, ook als Hazara, kan vestigen in Kabul.
3. Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van 5 september 2016 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, ongegrond verklaard (NL16.1969). Het door eiser hiertegen ingediende hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 oktober 2016 kennelijk ongegrond verklaard. Daarmee staat het besluit van 7 augustus 2016 rechtens vast.
Tweede asielaanvraag (eerste opvolgende asielaanvraag)
4. Op 29 november 2017 heeft eiser zijn tweede asielaanvraag ingediend. Eiser heeft daarbij documenten – een door eisers broer gedane aangifte van bedreiging en mishandeling door eisers zwager, alsmede een verzoekschrift om bescherming en een door het Afghaanse ministerie gelegaliseerde vertaling daarvan – ingebracht om zijn gestelde huwelijk met [echtgenote] en de daarmee verband houden problemen alsnog te staven. Tevens heeft eiser aan deze aanvraag ten grondslag gelegd dat de veiligheidssituatie in Afghanistan verder is verslechterd en dat hij in het bijzonder heeft te vrezen voor zijn veiligheid vanwege zijn afkomst als Hazara.
5. Bij besluit van 1 december 2017 heeft verweerder deze tweede asielaanvraag afgewezen als niet-ontvankelijk op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Naar de mening van verweerder heeft eiser geen rechtens relevante nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht die kunnen afdoen aan het eerdere besluit van 7 augustus 2016. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de onderzoeksresultaten van Bureau Documenten, waaruit bleek dat de legalisatie van de vertaling van de aangifte / het verzoekschrift vals was en dat van de originele aangifte / het verzoekschrift de echtheid niet kon worden vastgesteld omdat er onvoldoende referentiemateriaal voorhanden was.
6. Het beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van 15 augustus 2018 van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, ongegrond verklaard (NL17.14120). Het hiertegen ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling van 5 september 2018 kennelijk ongegrond verklaard.
De huidige procedure (de tweede opvolgende aanvraag)
Relevante feiten en omstandigheden
7. Eiser heeft op 1 oktober 2019 zijn derde en huidige asielaanvraag ingediend. Hij heeft hieraan (kort gezegd) ten grondslag gelegd (i) dat hij is bekeerd tot het christendom en (ii) dat inmiddels de veiligheidssituatie voor Hazara in Afghanistan zo is verslechterd dat hij, als behorende tot die bevolkingsgroep, alleen al daardoor extra grote risico’s loopt bij terugkeer. Ter ondersteuning van zijn aanvraag heeft eiser de volgende documenten overgelegd:
  • een doopcertificaat van 21 april 2019;
  • een ongedateerde verklaring betreffende de betrokkenheid van eiser bij de LEEF! kerk in Rotterdam;
  • een eigen verklaring van eiser van 15 september 2019;
  • een brief van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) van 6 september 2019 over de verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan, in het bijzonder voor Hazara.
Het bestreden besluit van 5 februari 2020

Bekering

8. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit van 5 februari 2020 op het standpunt dat de gestelde bekering ongeloofwaardig is. Redengevend daarvoor is onder meer dat eiser zijn bekering heeft gestoeld op de wens om zijn dochtertje te spreken en de hulp die hij daarbij kreeg van zijn familie en mensen van de kerk in Nederland. Verweerder betrekt hierbij dat het huwelijk van eiser met [echtgenote] en de problemen die hij van zijn zwagers zou hebben ondervonden ongeloofwaardig zijn geacht tijdens de eerste asielprocedure. De beschikking waarin dit is gemotiveerd, is op 24 oktober 2016 in rechte vast komen te staan en daardoor onherroepelijk geworden. Volgens verweerder is het niet aannemelijk dat uit het – ongeloofwaardig bevonden – huwelijk met [echtgenote] een dochtertje zou zijn voortgekomen. Doordat de gestelde bekering volgens eiser is gestoeld op eisers wens om zijn dochtertje te spreken – een wens die is uitgekomen dankzij de financiële ondersteuning van mensen van de kerk – moet er al aan de grondslag van zijn bekering tot het christendom worden getwijfeld. Het verhaal doet nogal afbreuk aan de gestelde oprechtheid van de bekering, aldus verweerder.
9. Daarnaast is verweerder van mening dat niet is gebleken van persoonlijke motieven tot bekering naar een voor eiser geheel nieuwe en in zijn land verboden religie. Uit de verklaringen van eiser blijkt niet dat sprake is van een innerlijke overtuiging die ertoe heeft geleid dat hij zich heeft bekeerd tot het christendom. In de optiek van verweerder heeft eiser evenmin blijk gegeven van andere innerlijke overtuigingen om zich te interesseren in en uiteindelijk te bekeren tot het christendom. Verder heeft eiser verzuimd om uit te leggen, anders dan in summiere en oppervlakkige bewoordingen, wat maakt dat hij zich zo aangetrokken voelde tot het christendom en hoe het christendom zijn leven heeft veranderd. Verder wijst verweerder erop dat van een vreemdeling die zich heeft bekeerd, mag worden verwacht dat hij ten minste op hoofdlijnen kennis heeft van zijn nieuwe religie. Daarin is eiser niet geslaagd. Eiser heeft weinig kennis van het christendom en heeft zich daar kennelijk ook niet in verdiept alvorens hij zich liet dopen. Dit doet ook afbreuk aan de gestelde oprechtheid van de bekering.

Etniciteit

10. Ten aanzien van eisers beroep op de verslechterde situatie voor Hazara in Afghanistan en eisers beroep op de Afdelingsuitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4202) merkt verweerder op dat eiser in zijn eerste opvolgende aanvraag noch in deze procedure heeft aangevoerd dat er – vanwege zijn etnische afkomst – sprake is van omstandigheden waardoor hij bij terugkeer zal worden vervolgd dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade. Het wekt bij verweerder bevreemding dat eiser dit pas in de correcties en aanvullingen van 31 januari 2020 – indirect – aanvoert door te verwijzen naar de Afdelingsuitspraak van 18 december 2019 . Dit klemt temeer nu aan eiser tijdens het gehoor opvolgende aanvraag op 30 januari 2019 is gevraagd of hij zijn beroep op de informatie van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) van 6 september 2019 over de positie van Hazara in Afghanistan wil toelichten en hij daarop enkel reageert met de opmerking dat de gehoorambtenaar heel goed weet dat de situatie voor Hazara niet goed is maar verder geen toelichting wil geven (zie pagina 4 gehoor opvolgende aanvraag).
11. Het enkel verwijzen naar algemene bronnen en stukken zoals de informatie van VWN acht verweerder in dit verband niet voldoende. Evenmin is in het gehoor of de aanvulling en correcties hierop gebleken dat sprake is van specifieke omstandigheden eiser betreffende die doen vermoeden dat hij, vanwege zijn etnische afkomst, moeilijkheden zal ondervinden bij terugkeer naar Afghanistan. Verweerder hecht er verder aan dat de door eiser aangevoerde asielmotieven in de eerste en eerste opvolgende asielaanvraag geen enkele betrekking hadden op het behoren tot de Hazara bevolkingsgroep. Eisers asielmotieven waren gelegen in de privé- en familiesfeer. Eiser heeft zowel tijdens zijn eerste als tweede asielprocedure nimmer aangegeven dat hij terugkeer vreest vanwege zijn etnische afkomst en komt daar eerst in deze procedure mee zonder dit nader te concretiseren. Hij heeft nooit problemen ondervonden vanwege zijn etniciteit en heeft in zijn eerste procedure verklaard dat er zijn woonplaats veel (100%) Hazara wonen. Volgens verweerder is daarom geen sprake van geringe indicaties om aannemelijk te achten dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt zoals bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verder verwijst verweerder naar de Country Guidance Afghanistan van juni 2019 waaruit, betreffende de provincie Parwan, waar eiser vandaan komt, het volgende blijkt: “
Looking at the indicators, it can be concluded that indiscriminate violence is taking place in the province of Parwan at such a low level that in general there is no real risk for a civilian to be personally affected by reasons of indiscriminate violence within the meaning of Article 15 (c) QD. However, individual elements always need to be taken into account as they could put the applicant in risk-enhancing situations.”.
12. Aanvullend heeft verweerder zich, zoals verwoord in het verweerschrift van 2 juni 2020, op het standpunt gesteld dat er inmiddels nieuw beleid is, zoals neergelegd in WBV 2020/9. Hieruit volgt dat eiser als Hazara inmiddels wel tot een risicogroep behoort. Dat leidt in het geval van eiser echter niet tot een wijziging van het bestreden besluit omdat ten aanzien van eiser geen sprake is van geringe individuele indicaties die maken dat hij te vrezen heeft voor vluchtelingrechtelijke vervolging.. Verweerder stelt in het verweerschrift bekend te zijn is met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 19 mei 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:6089), waarin het beroep gegrond werd verklaard omdat de rechtbank meende dat verweerder niet enkel mocht wijzen op het ontbreken van geringe individuele indicaties in het relaas, maar een verdergaande onderzoeksplicht heeft naar de vrees bij terugkeer omwille van de Hazara-etniciteit. Verweerder heeft inmiddels hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak. In het hoger beroepschrift is onder meer gewezen op de omstandigheid dat het wel degelijk aan de vreemdeling is om een individuele vrees voor vervolging aannemelijk te maken en dat het ook bij een risicogroep aan de vreemdeling blijft om met geloofwaardige en – vooral – individualiseerbare verklaringen de individuele vrees voor vervolging aannemelijk te maken. Verweerder wijst in dat hoger beroepschrift tevens op de divergerende lijn bij rechtbanken over deze materie en refereert aan een aantal ongegrond verklaarde beroepen, zoals de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 30 april 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:4046). Hierin heeft de rechtbank geoordeeld dat het wijzen op het ontbreken van geringe indicaties genoeg is om de afwijzing te motiveren.
13. Voorts heeft verweerder de rechtbank desgevraagd op 30 juni 2020 bericht dat de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019 (ECI:NL:RVS:2019:4202) en WBV 2020/9 reeds zijn betrokken bij de besluitvorming en het verweerschrift van 2 juni 2020 en dat noch bedoelde uitspraak noch het WBV 2020/9 aanleiding geven om het thans bestreden besluit te wijzigen of in te trekken.
Beroepsgronden

Bekering

14. Verweerder gebruikt volgens eiser ten onrechte de ongeloofwaardigheid van het huwelijk – en als gevolg daarvan ook het bestaan van de uit dat huwelijk geboren dochter die de directe aanleiding vormde voor de bekering – om reeds op voorhand te twijfelen aan de oprechtheid van zijn bekering. Daardoor ontstaat een cirkelredenering die kan leiden tot een onjuiste conclusie, aldus eiser. Een geloofwaardige bekering kan immers ook bijdragen aan de geloofwaardigheid van het gestelde huwelijk en worden gezien als een nieuw feit.
15. Eiser stelt dat hij zijn bekering tot het christendom, mede met de door hem overgelegde verklaringen, bewezen heeft en dat hij genoegzaam heeft aangetoond dat sprake is van een oprechte innerlijke geloofsovertuiging in de christelijke God. De persoonlijke verklaringen die eiser over het loslaten van de islam en zijn geloofsbeleving thans heeft afgelegd worden ten onrechte gekwalificeerd als oppervlakkig en algemeen. Dat eisers kennis van de Bijbel niet groot is kan hem niet euvel geduid worden gelet op zijn achtergrond en beperkte denk- en leerniveau. Tot slot stelt eiser dat verweerder ten onrechte de rol die eisers - in Nederland wonende - christelijke oom bij de bekering heeft gespeeld niet heeft meegewogen. Het proces van bekering is mede daardoor vormgegeven en had daarom wel inhoudelijk relevant geacht moeten worden.

Etniciteit

16. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat vanwege zijn etniciteit bij terugkeer sprake is van een reëel en voorzienbaar risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en dat hem om die reden een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw moet worden verleend. De Afdeling heeft op 18 december 2019 twee uitspraken gedaan (ECLI:NL:RVS:2019:4200 en ECLI:NL:RVS:2019:4202) over de veiligheidssituatie in Afghanistan. De Afdeling heeft geoordeeld dat de situatie in Afghanistan weliswaar zorgelijk is, doch niet dermate ernstig dat een ieder die terugkeert een risico loopt. Over etnische en religieuze minderheidsgroepen in Afghanistan - meer specifiek over de positie van Hazara - heeft de Afdeling te kennen gegeven dat de situatie voor Hazara thans onveiliger dan in het verleden, maar dat de situatie niet zo slecht is dat het enkel zijn van Hazara betekent dat er een gegronde vrees voor vervolging dan wel een reëel risico op onmenselijke behandeling bestaat. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan besloten [2] Hazara in Afghanistan aan te wijzen als risicogroep. Daarmee kunnen Hazara reeds met geringe individuele indicaties aannemelijk maken dat de problemen die zij hebben ondervonden in het land van herkomst vanwege hun etniciteit leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Naar de mening van eiser dient verweerder daarom opnieuw te bezien en duidelijk te maken hoe hij het behoren tot de Hazara bevolkingsgroep betrekt bij de beoordeling van zijn individuele asielrelaas. Dat de Hazara in bepaalde gebieden niet in de minderheid zijn, sluit bovendien niet uit dat zij daar niettemin een risicogroep of een kwetsbare minderheidsgroep vormen. Zij kunnen immers juist daarom het slachtoffer worden van specifiek op hen gericht geweld, aldus eiser.
17. Eiser voert aan dat hij tot de Hazara behoort. Hij meent dat verweerder met het nemen van een besluit had moeten wachten tot er naar aanleiding van de uitspraken van de Afdeling van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4200 en ECLI:NL:RVS:2019:2019:4202) nieuw beleid openbaar was gemaakt. Eiser vindt dat hij in staat moet worden gesteld om de beslissing te toetsen aan het nieuw op te stellen beleid. Volgens eiser verklaart de Afdeling op dit moment alle hoger beroepen van Hazara gegrond, ook als er geen individuele omstandigheden die gegronde vrees op vervolging rechtvaardigen naar voren zijn gebracht. Eiser stelt dat verweerder, voorafgaande aan de bestreden besluitvorming en gelet op de recente ontwikkelingen in Afghanistan, een onderzoek had moeten instellen naar de – individuele – omstandigheden van eiser. Eiser stelt dat hij al geruime tijd niet meer in Afghanistan is geweest en daar derhalve over geen enkel netwerk meer beschikt.
18. Eiser stelt voorts dat van hem niet kan worden geëist aannemelijk te maken dat de ontvoering van zijn vader en broer verband hield met de vervolgingsgrond ‘het zijn van Hazara’, want dat is een te zware bewijslast.
19. Eiser stelt zich op het standpunt dat de ontvoering van zijn vader en broer door de Taliban kan worden gezien als geringe indicatie. Juist de Taliban is de aanstichter van het etnische geweld tegen Hazara, en een ontvoering van twee directe gezinsleden door de groep die de Hazara stelselmatig vervolgt is voldoende individualiseerbaar. Immers, het directe gezin heeft een directe invloed op eiser. Dat eiser niet specifiek vanwege zijn etniciteit uit Afghanistan gevlucht is, doet hier niet aan af. Naar de mening van eiser wordt het individualiseringsvereiste door verweerder te tekstueel uitgelegd, terwijl het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat begrip veel breder geïnterpreteerd heeft. Ingevolge het arrest van 17 juli 2008 van het EHRM inzake N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk (ECLI:CE:ECHR:2008:0717JUD002590407) kan al voldaan zijn aan het individualiseringsvereiste als een vreemdeling afkomstig is uit een land of gebied waar sprake is van de ‘most extreme cases of general violence’. Verder blijkt uit onder meer het arrest van het EHRM van 6 maart 2001 in de zaak Hilal (ECLI:CE:ECHR:2001:0306JUD004527699) dat naast dit individualiseringsvereiste betekenis toekomt aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst waaraan het individuele asielrelaas wordt gerelateerd. Daarnaast valt uit het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in de zaak Salah Sheekh tegen Nederland (ECLI:CE:2007:0111JUD001194804) af te leiden dat het feit dat een vreemdeling deel uitmaakt van een specifieke minderheidsgroep die doelwit is van ernstige mensenrechtenschendingen waartegen zij geen bescherming kan vinden, voldoende is om een 3 EVRM-risico aan te nemen. Het gaat dan om systematische vervolging van een groep of aan systematische blootstelling van deze groep aan ernstige schade. Als uit objectieve bronnen blijkt dat daarvan ten aanzien van die groep sprake is, komt de vreemdeling ook reeds om die reden in aanmerking voor een vluchtelingenstatus - op grond van groepsvervolging wegens ras - dan wel subsidiaire bescherming. De vreemdeling hoeft dan enkel aannemelijk te maken dat hij tot die groep behoort.
20. Eiser beseft dat groepsvervolging van kwetsbare minderheidsgroepen onderscheiden moet worden van risicogroepen. Echter, naar zijn mening laten genoemde arresten van het EHRM over het individualiseringsvereiste zien dat dit niet zo star is als verweerder stelt. Het kan breder dan dat het enkel op die specifieke individu ziet. Soms is het behoren tot de groep voldoende, soms zelfs het behoren tot een land. Eiser meent dat in het kader van de geringe indicaties, als het gaat om de Hazara bevolkingsgroep, het ontvoeren van twee directe gezinsleden door de Taliban voldoende “dichtbij” c.q. individualiseerbaar is om te spreken van geringe – individualiseerbare – indicaties.
21. Subsidiair stelt eiser dat in de vorige gehoren weinig tot niets is gedaan met de informatie over de ontvoering. Er is weinig bekend hierover. Verweerder zal eiser, alvorens een beoordeling te maken met inachtneming van het gewijzigde, landgebonden beleid inzake Afghanistan, in ieder geval in de gelegenheid moeten stellen aanvullend te worden gehoord over de aanwezigheid van geringe indicaties voor vrees bij terugkeer op grond van zijn etniciteit, gelet op de huidige veiligheidssituatie voor Hazara’s in Afghanistan. Ter zitting heeft eiser verklaard dat de ontvoering en de dood van zijn vader en een broer te maken hadden met het feit dat zij hadden geweigerd om deel te nemen aan de Jihad.
Beoordeling

Bekering

22. De geloofwaardigheid van een bekering in het kader van een asielaanvraag dient door verweerder ingevolge het toepasselijke beleid, zoals neergelegd in werkinstructie (WI) 2019/18 getoetst te worden aan drie elementen, te weten:
• de motieven voor en het proces van bekering;
• de kennis van het nieuwe geloof en;
• de activiteiten, zoals bezoeken aan religieuze bijeenkomsten die een persoon onderneemt binnen de nieuwe geloofsovertuiging en het effect van de veranderingen.
23. De verklaringen van de vreemdeling over deze drie elementen moeten door verweerder steeds worden bezien in hun onderlinge samenhang, en – zoals verweerder terecht stelt – ook in het licht van de overige omstandigheden, zoals de overige verklaringen en verstrekte gegevens in eventuele eerdere procedures. In het algemeen kan worden gesteld dat binnen de beoordeling het zwaartepunt ligt op de antwoorden van de vreemdeling over diens eigen ervaringen en zijn persoonlijke beleving met betrekking tot deze drie elementen. Maar naast de motieven voor en het proces van bekering spelen ook de kennis en de activiteiten en de persoonlijke beleving van die de persoon daarbij een rol.
24. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de gestelde bekering tot het christendom niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit en onderliggende voornemen genoegzaam gemotiveerd waarom diverse delen van eisers verklaringen ongeloofwaardig zijn reeds omdat ze geen enkele blijk geven van een diepgewortelde en oprechte innerlijke overtuiging om zich te bekeren tot het christendom. Daarvoor is nodig dat eiser echt inzichtelijk maakt hoe hij tot een zo ingrijpende keuze komt als bekering tot een ander geloof. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de verklaringen van eiser op diverse punten erg vaag en algemeen zijn en daardoor niet inzichtelijk is geworden waarom eiser weloverwogen tot die keuze is gekomen.
25. Eiser stelt als belangrijkste persoonlijk motief voor zijn bekering het herstelde contact met zijn gestelde dochtertje, inclusief de hulp - financiële ondersteuning - daarbij die eiser stelt van christenen te hebben gekregen om contact met dat dochtertje te herstellen. Zijn gebeden werden verhoord, stelt eiser, dankzij zij de hulp van de christelijke mensen in zijn omgeving. Daarvoor was eiser dankbaar en zo is de bekering in gang gezet.
26. In rechte staat echter vast dat het huwelijk met [echtgenote] ongeloofwaardig is en daarmee ook dat eiser een dochtertje zou hebben uit dat gestelde huwelijk. Verweerder kan zich daarom op het standpunt stellen dat dit verhaal over de aanleiding tot de bekering op voorhand afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van die gestelde bekering.
Dat een geloofwaardig geachte bekering zou kunnen bijdragen aan de geloofwaardigheid van het – terecht – ongeloofwaardig geachte huwelijk kan de rechtbank niet volgen. Het is aan eiser om zijn oprechte bekering aannemelijk te maken en verweerder mag bij zijn besluitvorming in rechte vaststaande feiten en omstandigheden betrekken, tenzij eiser het tegendeel aannemelijk maakt en dat heeft hij niet gedaan.
27. Verweerder kan zich voorts op het standpunt stellen dat evenmin is gebleken van andere persoonlijke motieven voor eisers bekering naar een voor hem geheel nieuwe, en in zijn land verboden, religie. Het is niet uit te sluiten dat iemand die ten einde raad stelt te zijn, zich getroost en prettiger voelt in het gezelschap van een groep hartelijke mensen die proberen hem te steunen en dat het die persoon dan niet zoveel uitmaakt dat die mensen een andere geloofsovertuiging hebben. Verweerder kan echter in redelijkheid vraagtekens plaatsen bij de door eiser afgelegde verklaringen over zijn keuze voor het christendom, nu deze blijkens zijn verklaringen veeleer te maken schijnt te hebben met de hulp en het gezelschap die de groep christenen bood in een periode waarin eiser het moeilijk had, dan met een innerlijke geloofsovertuiging, zeker gezien de islamitische achtergrond van eiser. Verweerder kan het zonder inzichtelijke verklaringen hieromtrent ongeloofwaardig achten dat eiser, met zijn religieuze en door de islam bepaalde culturele achtergrond, zonder dat blijkt van enige noemenswaardige aarzeling of een voorafgaand innerlijk proces, is bekeerd tot een geloof waarvan hij vrijwel niets wist - en nog steeds heel weinig weet - omdat hij met zijn christelijke oom mee zou zijn gegaan naar een christelijke kerk. Dat eiser in beroep herhaalt dat ‘zijn gebed was verhoord’ omdat hij weer contact kreeg met zijn dochter en dat dit de aanleiding was tot zijn bekering, hoeft verweerder niet tot een ander standpunt te brengen. Deze aanleiding borduurt immers voort op het – terecht – ongeloofwaardig geachte huwelijk met [echtgenote] en de daaruit geboren dochter. Los hiervan heeft verweerder er terecht op gewezen dat uit de verklaringen van eiser naar voren komt dat hij pas interesse kreeg in het christendom en de kerk toen hij van christenen geld kreeg om contact met zijn gestelde dochter mogelijk te maken. Dit duidt veeleer op een praktisch motief om zich bij deze groep christenen aan te sluiten dan op een diepgaand innerlijk proces naar een bekering en groei en ontwikkeling van een oprechte geloofsovertuiging.
28. Ook het proces van bekering heeft verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Ten eerste kan verweerder het opmerkelijk vinden dat eiser zich tijdens zijn eerste procedure nog moslim noemde, terwijl hij in het gehoor opvolgende aanvraag aangeeft dat hij niet weet of hij in Afghanistan nog in een God geloofde. Dat eiser zich met zijn islamitische achtergrond zo snel en zonder noemenswaardige overwegingen zou bekeren tot een ander geloof kan verweerder ook ongeloofwaardig achten. Eiser heeft verklaard dat hij in een diep dal zat na de negatieve uitkomst van zijn eerdere asielprocedures en tevens wat hij niet fijn vond aan de islam. Verweerder stelt echter niet ten onrechte dat eiser daarmee nog niet inzichtelijk heeft gemaakt dat hij zo’n ingrijpende keuze zou maken als bekering tot een ander geloof. Eiser herhaalt in beroep dat hij door te vertellen over de mishandelingen en dwang die hij in relatie tot de islam heeft ervaren van zijn vader en broer zijn eigen authentieke verhaal heeft verteld waarom hij zich heeft afgewend van de islam en dat de WI 2019/18 niet meer vraagt dan dat. Dat eiser, louter omdat hij over enkele specifieke individuele gebeurtenissen heeft verklaard, een zodanig authentiek relaas naar voren zou hebben gebracht dat dit daarom geloofwaardig moet worden geacht is een redenering die verweerder niet hoeft te volgen.
29.
Bij zijn oordeel over de oprechtheid van de bekering kan verweerder ook betrekken dat eiser er nauwelijks blijk van heeft gegeven zich bewust te zijn van de impact en het risico dat hij als bekeerling bij een eventuele terugkeer naar Afghanistan zou lopen. Eiser erkent in het beroepschrift in feite dat hij slechts één verklaring heeft afgelegd over de nadelige gevolgen van zijn gestelde bekering. Meer wordt volgens WI 2019/18 volgens hem niet verwacht. Dat volgt de rechtbank niet. Uit het nader gehoor blijkt dat eiser desgevraagd in reactie op vragen daarover een tweetal keren aangeeft dat hij niet dacht aan terugkeer, dat hij niet teruggaat naar Afghanistan, zodat hij geen risico loopt en uiteindelijk verklaart hij dat je bij terugkeer wordt gedood en dat je dat moet accepteren. Deze antwoorden kan verweerder te vaag en te algemeen van aard achten en betrekken bij zijn standpunt dat er ten aanzien van eiser geen sprake is van een diepgewortelde innerlijke geloofsovertuiging. Zoals verweerder uitvoerig heeft gemotiveerd heeft verweerder bij het stellen van vragen aan eiser rekening gehouden met eisers analfabetisme, zodat eiser dat niet als argument kan aanvoeren voor het gebrek aan meer diepgaande verklaringen.
30. Tussen partijen is voorts in geschil of eiser te weinig kennis heeft over het christendom en de Bijbel. Volgens eiser is zijn kennis van het geloof, in combinatie met zijn overige verklaringen, voldoende om de bekering geloofwaardig te achten. Dat eiser niet heel veel afweet van de Bijbel is volgens hem gelet op zijn achtergrond niet heel vreemd, maar in lijn met zijn denk- en leerniveau. Dat eiser niet beschikt over veel kennis over het christendom en wat er in de Bijbel staat wordt in feite door hem erkend. Verweerder hoeft dit echter niet verschoonbaar te achten. Uit de verklaringen van eiser blijkt immers dat hij in september 2018 voor het eerst naar de kerk zou zijn gegaan, dat hij sindsdien wekelijks naar de kerk gaat, wekelijks deelneemt aan Bijbelstudie en dat hij naar Bijbelverhalen luistert op zijn mobiele telefoon. Eiser is pas op 30 januari 2020 door verweerder gehoord over zijn nieuwe asielmotieven. Dit is ruim veertien maanden na zijn eerste kennismaking met het christelijke geloof. Verweerder mag van eiser gezien het tijdsverloop en de door eiser gestelde activiteiten verwachtten dat hij meer kennis heeft van zijn nieuwe geloof. Eiser stelt weliswaar dat zijn niveau om dingen te begrijpen en kennis tot zich te nemen laag is, maar heeft dit niet onderbouwd en het laat bovendien onverlet dat ook van een laag geletterd persoon, die stelt zich bewust en oprecht bekeerd te hebben tot het christendom, na twee jaar Bijbelstudie meer verwacht mag worden.
31. Zoals hiervoor al is overwogen stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat het belangrijkste motief voor eisers bekering ongeloofwaardig is en dat eiser te weinig diepgaand heeft verklaard over zijn motieven voor en zijn innerlijk proces van bekering. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling vormen de eigen verklaringen van een bekeerling het zwaartepunt om een bekering geloofwaardig te achten. Het toerekenbaar ontbreken van kennis bij eiser kan verweerder dan ook betrekken bij de beoordeling van de oprechtheid van eisers bekering. Dat eiser een doopakte heeft overgelegd en een verklaring van de LEEF! kerk, leidt, mede in het licht van het toetsingskader zoals beschreven in de toepasselijke WI, niet tot een ander standpunt. Deze documenten kunnen steunbewijs vormen maar op zichzelf kunnen zij niet worden aangemerkt als het bewijs van een oprechte innerlijke overtuiging. Dat daarvan sprake is moet in de eerste plaats blijken uit de verklaringen (en eventueel de gedragingen) van de gestelde bekeerling zelf.
32. Eiser komt derhalve op grond van zijn gestelde bekering niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw.

Etniciteit

33. De Afdeling heeft in zijn uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4202) geoordeeld dat de staatssecretaris zich onder de huidige omstandigheden in Afghanistan – die in negatieve zin afwijken van de situatie ten tijde van zijn uitspraak 24 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1413) – niet zonder nadere motivering op het standpunt kan stellen dat het behoren tot de Hazara in Afghanistan geen relevante factor is die afzonderlijk en kenbaar moet worden meegewogen bij de beoordeling van individuele asielrelazen. Verder oordeelde de Afdeling dat er redenen zijn om aan te nemen dat de situatie in Afghanistan voor Hazara nu onveiliger is dan in het verleden (zie rechtsoverweging 8 van die uitspraak).
34. Verweerder heeft met betrekking tot de etniciteit van eiser het volgende overwogen. Eiser heeft noch in de eerste, noch in de tweede procedure aangegeven dat hij bij terugkeer problemen vreest vanwege zijn etnische afkomst. Pas in deze (derde) procedure voert hij dit aan, maar zonder dit daadwerkelijk te concretiseren. Verweerder wijst er daarbij op dat eiser in Afghanistan nimmer problemen heeft ondervonden vanwege zijn etniciteit en dat hij in de eerste procedure heeft aangegeven dat zijn woonplaats enkel bestaat uit Hazara mensen. Eiser maakt, volgens verweerder, bovendien evenmin duidelijk waarom hij vanwege zijn etniciteit bij terugkeer problemen verwacht en van welke zijde hij problemen verwacht. Het is aan eiser om te concretiseren waar zijn vrees uit bestaat. Eiser is hier niet in geslaagd nu hij enkel een beroep doet op algemene stukken, aldus verweerder.
35. In dit kader heeft verweerder verwezen naar de Country Guidance Afghanistan van juni2019 waaruit het volgende blijkt voor de provincie waar eiser vandaan komt, Parwan:
“Looking at the indicators, it can be concluded that indiscriminate violence is
taking place in the province of Parwan at such a low level that in general
there is no real risk for a civilian to be personally affected by reason of
indiscriminate violence within the meaning of Article 15(c) QD. However,
individual elements always need to be taken into account as they could put the
applicant in risk-enhancing situations.”
Hieruit blijkt volgens verweerder dat eiser bij terugkeer niet te vrezen heeft, ook
niet vanwege zijn etniciteit.
36. Partijen hebben zich met betrekking tot de vraag of eiser vanwege het behoren tot de Hazara risico bij terugkeer loopt omdat al dan niet sprake is van geringe indicaties gericht op het (oorspronkelijke) herkomstgebied van eiser, zijnde het district Surkh-e-Parsa in de Afghaanse provincie Parwan waar eiser is geboren en zijn jeugdjaren heeft doorgebracht. Zo zijn beide partijen ingegaan op actuele algemene informatie over het (oorspronkelijke) herkomstgebied om hun respectievelijke standpunten te onderbouwen. Eiser heeft in beroep en ook ter zitting uitgebreid gemotiveerd hoe naar zijn mening de omvang het herkomstgebied moet worden bepaald. Eiser heeft er hierbij op gewezen dat bij de afbakening van dit gebied ook gekeken moet worden naar andere relevante factoren zoals de aanwezigheid van sociale voorzieningen. De rechtbank stelt echter vast dat eiser voor zijn vlucht uit Afghanistan meerdere jaren in Kabul heeft verbleven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser voorafgaand aan zijn vertrek uit Afghanistan in Kabul zijn normale woon- en verblijfplaats gehad. Eiser heeft in zijn verklaringen nimmer aangegeven dat hij gedurende de jaren dat hij in Kabul heeft gewoond beperkingen in zijn bestaansmogelijkheden heeft ervaren vanwege het behoren tot de Hazara of om welke reden dan ook. Ook heeft eiser nimmer verklaard dat hij bescherming nodig had omdat hij in Kabul gevaar liep vanwege het behoren tot de Hazara. Eiser heeft evenmin verklaard dat de Taliban, die verantwoordelijk zijn voor de ontvoering en dood van zijn vader en een broer, hem in Kabul hebben bedreigd om wat voor een reden dan ook. Daarbij is het relaas van eiser dat betrekking heeft op gestelde gebeurtenissen en daaraan ontleende vrees voor zijn gestelde zwagers in Kabul door verweerder – terecht – ongeloofwaardig geacht. Verweerder heeft echter in zijn besluit de vrees vanwege het behoren tot de Hazara primair getoetst aan het (oorspronkelijke) herkomstgebied van eiser en in zijn verweerschrift enkel een actuele beoordeling gemaakt of thans bij terugkeer naar dat gebied sprake is van geringe indicaties of de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn bedoelde uitzonderlijke situatie. Slechts ten overvloede heeft verweerder in zijn verweerschrift van 28 januari 2021 erop gewezen dat in de twee voorafgaande asielprocedures in rechte is komen vast te staan dat eiser zich tevens in Kabul zou kunnen vestigen bij terugkeer. Verweerder heeft evenwel geen actuele beoordeling gemaakt of bij eiser sprake is van geringe indicaties als hij terugkeert naar Kabul dan wel of zich daar de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn bedoelde uitzonderlijke situatie voordoet, terwijl dit eisers laatste normale woon- en verblijfplaats is geweest voordat hij Afghanistan verliet. In lijn met vaste jurisprudentie van Afdeling – onder meer de uitspraken van 11 november 2010 (nr. 201005898/1/V2 en ECLI:NL:RVS:2010:1080) en 16 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO8940) – is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de eerste plaats hieraan had dienen te toetsen. In voornoemde uitspraken oordeelde de Afdeling dat bij de beoordeling of zich in een land dan wel in voorkomend gebied waaruit de vreemdeling afkomstig is, sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, uitgegaan dient te worden van het land dan wel het gebied waar de desbetreffende vreemdeling voorafgaand aan zijn vertrek zijn normale woon- en verblijfplaats had. Gegeven dit uitgangspunt is de rechtbank van oordeel dat dit geldt voor elk (gesteld) risico bij terugkeer.
37. De rechtbank acht derhalve voor het doen van een (eind)uitspraak relevant dat verweerder eerst naar de stand van nu beoordeeld of eiser vanwege het behoren tot een risicogroep bij terugkeer naar Kabul gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging vanwege (gestelde) geringe indicaties. Indien verweerder die vraag ontkennend zou beantwoorden, zal hij zich moeten uitlaten over de vraag of eiser in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming en de vraag moeten beantwoorden of zich thans in Kabul de uitzonderlijke situatie voordoet als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn oftewel artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3 van de Vw, dan wel of Hazara in Kabul dienen te worden aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep en of zich in het geval van eiser beperkte indicaties voordoen. De rechtbank merkt hierbij uitdrukkelijk op dat de vragen van de rechtbank geen betrekking hebben op de beoordeling of Kabul als binnenlands vlucht- of vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen aan eiser. Zoals reeds overwogen heeft eiser voor zijn komst naar Nederland meerdere jaren in Kabul verbleven en heeft dit te gelden als zijn laatste normale woon- en verblijfplaats. De stelling van eiser dat verweerder in zijn beleid geen binnenlands vlucht- of vestigingsalternatief tegenwerpt aan vreemdelingen die behoren tot een risicogroep is weliswaar juist, maar mist in dezen betekenis. De rechtbank acht ook de discussie over hoe het (oorspronkelijke) herkomstgebied van eiser moet worden afgebakend niet relevant voor de beoordeling van het beroep.
De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn beroepsgronden zich niet zo zeer inhoudelijk heeft uitgelaten over de veiligheidssituatie in Kabul voor Hazara maar zich vooral heeft gericht op terugkeer naar het (oorspronkelijke) herkomstgebied. Dit acht de rechtbank begrijpelijk omdat verweerder zich in het bestreden besluit en zijn verweerschriften primair gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser kan terugkeren naar het district Surkh-e-Parsa in de provincie Parwan.
38. Het debat van partijen met betrekking tot de vraag of eiser bescherming behoeft vanwege het behoren tot de Hazara heeft zich dus beperkt tot het (oorspronkelijke) herkomstgebied van eiser. De rechtbank heeft ter zitting met partijen besproken of een beoordeling van Kabul in deze discussie moet worden betrokken, maar heeft ter zitting niet kenbaar gemaakt dat deze beoordeling voor de rechtbank doorslaggevend is voor de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van deze opvolgende asielaanvraag. De rechtbank zal beide partijen daarom door het doen van een tussenuitspraak in de gelegenheid stellen alsnog gemotiveerd een standpunt hierover in te nemen. De rechtbank overweegt dat, ondanks dat niet door eiser is aangevoerd dat aan Kabul moet worden getoetst, sprake is van een motiveringsgebrek.
39. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het hiervoor geconstateerde gebrek te herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuw besluit, na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na plaatsing van deze tussenuitspraak in het digitale dossier. De rechtbank zal verweerder dan ook de gelegenheid bieden om aanvullend te motiveren of aan eiser vluchtelingrechtelijke bescherming moet worden verleend gelet op de actuele algemene veiligheidssituatie voor Hazara in Kabul en voor eiser in het bijzonder. Verweerder zal, indien hij eiser hieromtrent niet nader hoort, uitdrukkelijk moeten motiveren of hij zich kan beperken tot de verklaringen die eiser reeds heeft afgelegd nu in het gehoor opvolgende aanvraag aan eiser hierover geen concrete vragen zijn gesteld en in de besluitvorming op dit punt aan het (oorspronkelijke) herkomstgebied van eiser en niet aan Kabul is getoetst. Omdat verweerder door de rechtbank in de gelegenheid wordt gesteld om zijn besluit aanvullend te motiveren zal eiser, in het kader van hoor en wederhoor, in de gelegenheid worden gesteld om op de aanvullende motivering schriftelijk in te gaan. Temeer nu eiser er niet van is uitgegaan dat de rechtbank van oordeel is dat de door hem aangevoerde persoonlijke omstandigheden dienen te worden afgezet tegen de situatie in Kabul in het algemeen, en voor Hazara in het bijzonder.
40. Voor de duidelijkheid wordt er nogmaals op gewezen dat de nadere motivering, indien verweerder zich op het standpunt zou stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor vluchtelingschap omdat hij behoort tot een risicogroep, tevens dient te omvatten een antwoord op de vraag of eiser niet in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming. In het kader van die beoordeling is relevant of zich in Kabul een uitzonderlijke situatie voordoet als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn dan wel of Hazara in Kabul tot een kwetsbare minderheidsgroep behoren en zo ja, of eiser in dat geval met beperkte indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat hij om die reden bij terugkeer naar Kabul een reëel loopt op ernstige schade.
41. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb uiterlijk binnen een week meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder nadere zitting uitspraak doen op het beroep.
42. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877).
43. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep.

Beslissing

De rechtbank:
  • heropent het onderzoek;
  • draagt verweerder op binnen een week na plaatsing van deze tussenuitspraak in het digitale dossier de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
  • stelt verweerder in de gelegenheid om het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak binnen vier weken na plaatsing van deze tussenuitspraak in het digitale dossier;
  • bepaalt dat eiser in de gelegenheid zal worden gesteld om nader te reageren op de aanvullende motivering van verweerder;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van ’t Klooster, voorzitter, en mr. A.F.C.J. Mosheuvel en mr. S. van Lokven, leden, in aanwezigheid van mr. A.A.M.J. Smulders, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op: 6 april 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open maar kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tegelijk met het hoger beroep tegen de einduitspraak.

Voetnoten

1.Bedoeld wordt artikel 15c van de Definitierichtlijn. Deze bepaling geeft recht op subsidiaire bescherming wanneer een asielzoeker afkomstig is uit een land of een gebied waarin sprake is van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.Besluit staatssecretaris van Justitie en Veiligheid 21 april 2020 houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stcrt. 2020, nr. 23490).