ECLI:NL:RBDHA:2020:4046

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2020
Publicatiedatum
4 mei 2020
Zaaknummer
NL18.8096
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Afghaanse Hazara jongeman met PTSS en vrees voor vervolging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 april 2020 uitspraak gedaan in het beroep van een Afghaanse jongeman van de Hazara etniciteit, die asiel had aangevraagd in Nederland. De eiser, geboren in 1999, heeft zijn aanvraag ingediend op 3 oktober 2015, maar deze is meerdere keren afgewezen. De rechtbank heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de eiser in twijfel werd getrokken. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn vrees voor vervolging in Afghanistan, ondanks zijn claims van ontvoering en verkrachting. De rechtbank heeft ook de culturele achtergrond van de eiser in overweging genomen, maar concludeerde dat dit niet voldoende was om zijn verklaringen te onderbouwen. De rechtbank heeft verweerder in zijn standpunt gevolgd dat de situatie in Mazar-e-Sharif, de herkomstplaats van de eiser, niet zodanig is dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op basis van de Vreemdelingenwet 2000, en heeft het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.8096
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. B.J. Riesebos),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. J.H.M. Post).
ProcesverloopBij besluit van 29 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarnaast wordt eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend. Tevens wordt eiser geen uitstel van vertrek verleend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. F.W. Verbaas. Als tolk is verschenen M.O. Salim. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op 10 januari 2020 heeft de rechtbank het onderzoek heropend gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4202) over de positie van Hazara in Afghanistan en heeft de rechtbank partijen verzocht om hun standpunt naar aanleiding van deze uitspraak.
Op 21 januari 2020 heeft verweerder gereageerd en op 22 januari 2020 heeft eiser gereageerd.
Op 19 februari 2020 heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld binnen vier weken te verklaren dat zij gebruik willen maken van hun recht op een nadere zitting te worden gehoord. Op 18 maart 2020 heeft eiser aangegeven geen gebruik te willen maken van dit recht. Verweerder heeft niet gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek heden gesloten.
Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1999 en heeft de Afghaanse nationaliteit. Op 3 oktober 2015 heeft hij de hiervoor vermelde aanvraag ingediend. Hieraan heeft hij (samengevat weergegeven) het volgende ten grondslag gelegd. Zijn vader werkte als docent op een school. Twee onbekende mannen hebben aan zijn vader de opdracht gegeven om het waterreservoir van de school te vergiftigen en mee te helpen met de ontvoering van een leerling, de zoon van een rijke zakenman. Eisers vader heeft een fles met een onbekende stof en geld aangenomen en moest de opdracht binnen drie dagen uitvoeren. Eisers vader heeft dit echter niet gedaan en is vervolgens meegenomen. Enkele dagen na de verdwijning van eisers vader is eiser zelf ontvoerd door onbekenden. Zij hebben eiser een week vastgehouden en gedurende die week heeft één van de ontvoerders (seksueel) misbruik van eiser gemaakt. Door tussenkomst van een oom is eiser vrijgekomen. Eiser heeft nog twee weken bij een vriend van zijn oom verbleven en is daarna vertrokken omdat hij bang was dat de ontvoerders hem zouden doden omdat hij hen zou kunnen herkennen. Verder is eiser bang voor Daish (IS) en de Taliban omdat hij een sjiiet is.
De aanvraag van eiser is op 15 maart 2015 in eerste instantie afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Hangende beroep heeft verweerder het besluit van 15 maart 2015 ingetrokken. Op 9 december 2016 is eisers aanvraag wederom afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw 2000. Het besluit van 9 december 2016 is door verweerder eveneens ingetrokken waarna verweerder het thans bestreden besluit genomen heeft.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder (onder verwijzing naar het ingelaste voornemen van 23 mei 2017) de aanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Bij de beoordeling van het asielrelaas heeft hij de navolgende elementen van eisers asielrelaas aangemerkt als relevant:
- nationaliteit, identiteit en herkomst;
- problemen vader en ontvoering/dood vader;
- ontvoering en verkrachting van eiser.
Verweerder heeft alleen de nationaliteit, identiteit en herkomst van eiser geloofwaardig geacht. De overige relevante elementen heeft verweerder niet geloofwaardig geacht. In de visie van verweerder komt eiser daarom niet in aanmerking voor vergunningverlening op één van de gronden genoemd in artikel 29, eerste en tweede lid, van de Vw 2000.
3. Eisers beroepsgronden zijn, zoals ter zitting is komen vast te staan, enkel de gronden die in de onderhavige beroepsprocedure zijn aangevoerd en betreffen niet (langer) de verwijzingen naar de eerdere (beroeps)procedures en zienswijzen. Kort samengevat betreft dit de volgende gronden.
3.1. Verweerder heeft onvoldoende aandacht besteed aan het feit dat eiser ten tijde van hetgeen hem overkomen is minderjarig was en dat hij gelet op de cultuur in Afghanistan niet geacht werd vragen te stellen. Vanuit zijn culturele achtergrond wordt eiser niet geacht zich te bemoeien met ‘grote mensen zaken’. In dit verband heeft verweerder niet voldoende doorgevraagd over de relevante elementen.
3.2. Verder stelt eiser dat zijn asielrelaas ten onrechte ongeloofwaardig geacht is. Daartoe voert eiser in de eerste plaats aan dat verweerder bij eisers verklaringen rekening moet houden met de culturele achtergrond van eiser.
In de tweede plaats voert eiser daartoe aan dat zijn vader wel degelijk docent was ten tijde van de gebeurtenissen. In beroep heeft eiser om dit aan te tonen opnieuw een verklaring van de directeur van het [naam lyceum] lyceum overgelegd en aangegeven dat er nogmaals telefonisch contact is geweest met de directeur. Het had gelet op deze informatie op de weg van verweerder gelegen om via een individueel ambtsbericht nadere informatie op te vragen gelet op de samenwerkingsplichting.
Tot slot voert eiser in dit verband aan dat hij zich niet meer alles kan herinneren. Dit heeft te maken met zijn psychische gesteldheid. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser een rapportage van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO-rapportage) overgelegd van 16 mei 2019. Verweerder dient nader aanvullend medisch onderzoek te doen. In de aanvullende gronden heeft eiser in dit verband nog gewezen op een drietal uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 28 december 2018 (NL17.2582) en van 18 april 2019 (AWB 16/29902 en 16/29917) en van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 mei 2019 (NL17.7355). Verder wordt door eiser in dit verband een rapport van D. Wijsen, MSc, psycholoog bij Traumacentrum Jeugd Limburg van 8 oktober 2019 overgelegd. Het iMMO-rapport bevestigt volgens eiser ook zijn asielrelaas wat betreft de verkrachting.
3.3. Tevens heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij als Hazara en als sjiitische moslim in zijn herkomstgebied in Afghanistan tot een kwetsbare minderheidsgroep behoort. Verder behoren de Hazara te worden gezien als een risicogroep nu zij banden zouden hebben met de overheid.
3.4. Eiser stelt voorts dat de Hazara en sjiieten, afhankelijk van risico verhogende omstandigheden, bij terugkeer naar Afghanistan het risico lopen op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De risico verhogende omstandigheden zijn in geval van eiser dat hij een kwetsbaar persoon is met een posttraumatische stressstoornis (PTSS), dat er gevaar voor rekrutering bestaat, dat hij ontheemd is en geen sociaal netwerk heeft. Eiser is niet in staat om zich in Afghanistan alleen te redden.
3.5. Verder heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat in Afghanistan, in het bijzonder in eisers herkomstgebied Mazar-e-Sharif, sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn (Richtlijn 2011/95/EU). Daarbij zijn twee situaties van belang; de ‘uitzonderlijke situatie’ die gekenmerkt wordt door een hoge mate van willekeurig geweld, waarbij geen individualisering vereist is, en de ‘niet-uitzonderlijke situatie’ waarbij het geweldsniveau niet voldoende is om aan te nemen dat een ieder die eraan blootgesteld wordt individueel risico loopt, waarbij wel een zekere mate van individualisering vereist is. In dit kader wijst eiser op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 17 februari 2009 (C‑465/07, ECLI:EU:C:2009:94, hierna: het Elgafaji-arrest) en de annotatie daarbij van P. Boeles waaruit blijkt dat er een glijdende schaal toegepast zou moeten worden. Verwezen wordt ook naar het artikel ‘De toepassing van de glijdende schaal bij de beoordeling van 15c van de Definitierichtlijn’ van VluchtelingenWerk Nederland. Gelet hierop dienen er prejudiciële vragen gesteld te worden aan het HvJEU.
3.6. Ter onderbouwing van voornoemde standpunten heeft eiser verwezen naar de volgende stukken:
  • het rapport Country Guidance: Afghanistan van het European Asylum Support Office van juni 2019;
  • een brief van de griffier van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 augustus 2019 waaruit blijkt dat er op 30 september 2019 een zitting gehouden is over de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan en de positie van etnische en religieuze minderheden aan de orde is gekomen.
  • brief van 19 augustus 2019, Afghanistan – positie Hazara’s algemeen, van VluchtelingenWerk Nederland inclusief bijlagen;
  • brief van 2 september 2019, Afghanistan – terugkeerders, ontheemden, mensen zonder netwerk, van VluchtelingenWerk Nederland inclusief bijlagen;
  • het algemeen ambtsbericht van Afghanistan van maart 2019;
  • brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 1 juli 2019;
  • powerpoint presentatie van UNHCR, ‘International Protection Needs of Asylum-Seekers from Afghanistan’, van 12 maart 2018;
  • uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 11 juli 2019 (NL19.13880);
  • brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 11 juli 2018;
  • Artikel ‘Timeline of incidents in Mazar-e Sharif district since January 2018’, van het Australian Centre for Country of Origin and Asylum Research and Documentation (Accord).
  • United Nations Assistance Mission in Afghanistan (UNAMA) rapport, afghanistan protection of civilians in armed conflict, annual report 2018;
  • Country Guidance van Britse Upper Tribunal van 28 juni 2017 over Libië waaruit blijkt dat meerder omstandigheden betrokken dienen te worden;
  • NAV-noot mr. dr. Hemme Battjes bij HvJ EG, 17 februari 2009, C-465/07, NAV 2009 nr. 2.
  • Brief van VluchtelingenWerk Nederland van 10 oktober 2019 over de positie van Hazara in de provincie Balkh.

4.De rechtbank overweegt als volgt.

Toetsingskader
5. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:
1⁰ doodstraf of executie;
2⁰ folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3⁰ ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als
gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Procedurele punten
6. Over de stelling van eiser dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen gelet op de wijze waarop de gehoren zijn verlopen, overweegt de rechtbank het volgende.
6.1.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat bij de gehoren van eiser voldoende procedurele maatregelen zijn getroffen. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier blijkt dat het eerste en het nader gehoor hebben plaatsgevonden met een speciaal daartoe opgeleide gehoorambtenaar. Eiser is bijgestaan door een medewerker van NIDOS. Aan eiser is op begrijpelijke wijze uitgelegd wat het doel van het nader gehoor is en er is ook geverifieerd of eiser het begrepen heeft en dat hij kan aangeven als dingen onduidelijk zijn. Ook is meermaals, als eiser aan gaf dat hij het antwoord niet wist, een kader geschetst met voorbeelden. Ook als begrippen onduidelijk waren voor eiser, zijn deze aan hem uitgelegd. In het gehoor wordt ook over verkrachting gesproken en later door de gehoorambtenaar over een ‘onaangename gebeurtenis’ en ‘aanranding’, maar uit de beantwoording volgt dat eiser de vraagstelling wel begrepen heeft en dus is hij niet in zijn belangen geschaad. Ten aanzien van de duur van het gehoor is de rechtbank met verweerder van oordeel dat er voldoende gepauzeerd is en eiser er geen blijk van heeft gegeven dat het gehoor voor hem te lang heeft geduurd. Ook heeft de gehoormedewerker eiser verzocht aan te geven wanneer hij wil pauzeren. Eiser is gehoord van 10:00 tot 10:35 uur, 11:00 tot 12:35 uur, 13:25 tot 15:15 uur en 15:55 tot 16:40 uur. Eiser heeft aan het einde van het gesprek aangegeven dat hij geen op- of aanmerkingen over het gesprek heeft. In de correcties en aanvullingen op het nader gehoor wordt niet gesteld dat eiser zich onvoldoende heeft kunnen uiten of onvoldoende heeft kunnen verklaren omdat de vraagstelling onduidelijk zou zijn.
6.2.
Als tweede argument heeft eiser gesteld dat verweerder onvoldoende doorgevraagd heeft. Verweerder stelt terecht dat eiser hierin niet gevolgd kan worden. Ongeacht eisers leeftijd, mogen van hem eenduidige verklaringen over de kern van zijn relaas worden verwacht. Dat eiser uit de Afghaanse cultuur komt, maakt dit niet anders. Eiser is in de gelegenheid gesteld in eigen woorden aan te geven wat de reden is geweest om zijn land te verlaten. Daar waar nodig geacht, is door de gehoorambtenaar getracht de situatie inzichtelijk te krijgen. De gehoorambtenaar heeft zich niet beperkt tot de gestelde incidenten, maar heeft zich ook gericht op de algemene situatie, waaronder zijn werkzaamheden, gezinssituatie en naaste omgeving. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in het gehoor geen aanknopingspunten worden gevonden voor de stelling dat op relevante elementen onvoldoende is doorgevraagd. Niet gebleken is voorts dat er onvoldoende is doorgevraagd op kindniveau. Gewezen wordt op de vragen op pagina 13 van het nader gehoor. Er zijn ook vragen gesteld over de situatie van Hazara en de aanwezigheid van IS. Eiser heeft verklaard geen problemen te hebben ondervonden wegens het behoren tot de Hazara en het aanhangen van het sjiitische geloof. Verder is op de laatste twee alinea’s op pagina 15 van het nader gehoor ingegaan op de gestelde dreiging door Daish (IS) en de Taliban. Niet ingezien wordt wat er meer gevraagd had moeten worden. Ook heeft eiser ruimschoots de gelegenheid gehad nadere informatie te verstrekken, bijvoorbeeld over de voor eiser onbekende mannen met baarden. Deze beroepsgrond faalt.
iMMO-rapportage
7. Ten behoeve van de asielgehoren is eiser op 4 november 2015 onderzocht door de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (FMMU). De resultaten van dit onderzoek, waarvoor eiser door een verpleegkundige is gezien, zijn vermeld in het FMMU-advies van
4 november 2015, dat is ondertekend door een arts. Volgens dit advies kan eiser gehoord worden. Daarbij wordt opgemerkt dat eiser erg introvert is, moeilijk oogcontact maakt en korte antwoorden geeft. Ook wordt opgemerkt dat er rekening mee moet worden gehouden dat communiceren moeilijk gaat, dat doorvragen over gebeurtenissen uit het verleden moeizaam kan gaan en emoties kan oproepen en wordt geadviseerd eenvoudige taal te gebruiken omdat eiser een kleine woordenschat heeft. Dit advies kan gezien worden als inzichtelijk en concludent. Eiser heeft dit ook niet betwist. Uit de gehoren blijkt verder, zoals weergegeven onder 6.1, dat het gehoor voldaan heeft aan het FMMU advies.
8. In de beroepsfase heeft eiser het iMMO gevraagd om onderzoek te doen om te laten beoordelen of eisers psychische klachten verband houden met de ontvoering en verkrachting die hij in Afghanistan zou hebben ondergaan. De behandeling ter zitting is aangehouden in afwachting van dit onderzoek. Het iMMO heeft op 16 mei 2019 een rapport uitgebracht. In dat rapport wordt geconcludeerd dat eiser een chronische PTSS heeft in combinatie met depressieve klachten. Tevens zijn er klachten kenmerkend voor mannen die seksueel geweld hebben ondergaan. De psychische klachten zijn naar aard en inhoud zodanig passend bij de gestelde traumatische ervaringen dat deze beoordeeld worden als typerend voor de traumatische gebeurtenissen zoals deze door eiser in de anamnese van dit onderzoek zijn verteld. Verder concludeert het iMMO dat de psychische klachten van eiser tijdens de gehoren zeer waarschijnlijk hebben geïnterfereerd met het vermogen van eiser om compleet, coherent en consistent te verklaren.
9. Verweerder heeft bij verweerschriften van 15 juli 2019 en 15 oktober 2019 op het rapport van het iMMO gereageerd. Verweerder stelt dat het rapport de mogelijkheid openlaat dat de psychische problemen een andere oorzaak hebben dan de door eiser gestelde gebeurtenissen. In het iMMO-rapport wordt geconcludeerd dat eiser ten tijde van de asielgehoren zeer waarschijnlijk niet compleet, consistent en coherent heeft kunnen verklaren. Verweerder wijst op de uitspraken van de Afdeling van 27 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2084, 2085 en 2086). Verweerder mag gelet hierop, in eerste instantie uitgaan van het FMMU-advies. Het FMMU komt tot de conclusie dat eiser gehoord mag worden. Uit de gehoren blijkt niet dat verweerder in strijd met de adviezen van de FMMU heeft gehoord. Verder concludeert verweerder dat het iMMO niet aangegeven heeft op welke onderdelen van het relaas de beperking van het vermogen om te verklaren invloed heeft gehad. Dit brengt met zich mee dat verweerder niet gehouden is om nader onderzoek door een medisch deskundige te laten verrichten. Tot slot stelt verweerder dat het iMMO in voornoemde uitspraken van de Afdeling heeft toegelicht dat de conclusie dat er sprake is van een beperking van het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren, betrekking heeft op het vermogen van de vreemdeling om over details te verklaren. In geval van eiser betreft het geen details. Verweerder concludeert dat het rapport van iMMO niet leidt tot een ander besluit.

10.De rechtbank overweegt op dit punt als volgt.

10.1.
Vóór het horen laat verweerder de FMMU een 'medisch advies horen en beslissen' opstellen. De FMMU laat een vreemdeling daartoe in eerste instantie door een verpleegkundige onderzoeken. Deze verpleegkundige brengt aan de hand van het 'onderzoeksformulier bij medische adviesprocedure' de medische situatie van de vreemdeling in kaart. Het onderzoeksformulier maakt deel uit van het Protocol Medisch advies Horen en Beslissen (hierna: het Protocol). Volgens de hiervoor onder 9. aangehaalde uitspraken van 27 juni 2018 mag verweerder ervan uitgaan dat een overeenkomstig het Protocol opgesteld FMMU-advies voldoet aan de vanuit een oogpunt van vakkundigheid te stellen eisen en zorgvuldig tot stand is gekomen. Als aan de in die uitspraken genoemde vereisten wordt voldaan, geldt als uitgangspunt dat van de door de vreemdeling tijdens de gehoren afgelegde verklaringen mag worden uitgegaan. Wanneer een vreemdeling tijdig een iMMO-rapport heeft ingebracht waarin op concludente en inzichtelijke wijze is gesteld dat de psychische problematiek van de vreemdeling ten tijde van de gehoren zeer waarschijnlijk of zeker interfereerde met zijn vermogen om consistent en coherent te verklaren, kan de staatssecretaris hieraan echter niet voorbij gaan zonder zelf een medisch deskundige te raadplegen. Daartoe is wel vereist dat uit het iMMO-rapport blijkt op welke wijze de mate van waarschijnlijkheid dat de vreemdeling niet in staat was consistent te verklaren, is vastgesteld. Het iMMO-rapport moet daartoe vermelden welke medische gegevens uit de periode van de gehoren zijn betrokken en of het onderzoeksformulier van de FMMU daar deel van uitmaakte. Ook moet uit het rapport blijken op welke onderdelen van het asielrelaas de beperking van het vermogen om consistent en coherent te verklaren, invloed heeft gehad. Voorts is vereist dat uit het rapport blijkt dat de conclusie omtrent het vermogen consistent te verklaren, niet mede is gebaseerd op de aanname dat de gebeurtenissen waardoor de vreemdeling stelt psychische problemen te hebben gekregen, daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.
10.2.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat weliswaar inzichtelijk is gemaakt door het iMMO welke medische gegevens uit de periode van de gehoren zijn betrokken (FMMU-advies; de opmerking van 26 oktober 2015 in het GCA-dossier dat eiser een trieste mimiek heeft en dat eiser in het eerste gehoor heeft gehuild; BMA-advies van 18 september 2017), maar verder heeft het iMMO niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze hij met deze informatie tot de conclusie komt dat de geconstateerde psychische problematiek ‘zeer waarschijnlijk’ heeft geïnterfereerd met het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren.
Ook is niet aangegeven op welke onderdelen van het asielrelaas de beperking invloed heeft gehad. Het iMMO zegt hierover zelf: “
Een standaard onderscheid maken tussen wat iemand wel of niet moet kunnen verklaren is wetenschappelijk onaanvaardbaar. Dit verschilt per individu. Dat betekent dat het vanuit wetenschappelijk oogpunt vrijwel onmogelijk is altijd aan te kunnen geven op welke onderdelen van het asielrelaas de beperking van het vermogen om compleet, consistent en coherent te verklaren invloed heeft gehad.” Verweerder stelt zich in dit geval naar het oordeel van de rechtbank echter terecht op het standpunt dat eiser niet alleen op details, maar ook op hoofdlijnen niet consistent en coherent heeft verklaard. Daarbij heeft verweerder terecht betrokken dat het iMMO, inzake de voornoemde uitspraken van de Afdeling van 27 juni 2018, ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht dat de conclusie dat er sprake is van een beperking van het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren, betrekking heeft op het vermogen van de vreemdeling om over details te verklaren.
Uit het voorgaande volgt dat de rapportage van het iMMO niet voldoet aan het beoordelingskader dat de Afdeling daarvoor in voornoemde uitspraken beschreven heeft.
10.3.
Uit de hiervoor aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 27 juni 2018 volgt verder het volgende. Als een medisch rapport, zoals een iMMO-rapport, een sterke aanwijzing vormt dat de door een vreemdeling gestelde onmenselijke behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf het letsel heeft veroorzaakt, is het, indien de staatssecretaris die gestelde onmenselijke behandeling desondanks niet aannemelijk acht, aan de staatssecretaris om de twijfel weg te nemen over de oorzaak van het letsel. Hiertoe kan de staatssecretaris gehouden zijn nader medisch onderzoek te laten verrichten. Bij het beantwoorden van de vraag of een iMMO-rapport tot dergelijk onderzoek verplicht, is van belang in hoeverre de vreemdeling tijdens de gehoren bevreemdingwekkend, vaag of tegenstrijdig heeft verklaard over het deel van het asielrelaas dat hij met het iMMO-rapport heeft willen staven. Verder is van belang in hoeverre dat deel van het asielrelaas past in het beeld dat in betrouwbare algemene informatie naar voren komt over het land van herkomst. Daarbij is van belang hoe sterk de kwalificatie is die volgens het iMMO van toepassing is. Voor het ontstaan van de verplichting tot nader medisch onderzoek is echter niet vereist dat het iMMO-rapport geen ruimte laat voor een andere dan de door de vreemdeling gestelde oorzaak. Dat onderdelen van het asielrelaas ongeloofwaardig zijn, hoeft evenmin in de weg te staan aan het ontstaan van de verplichting tot medisch onderzoek.
Gelet op dit toetsingskader van iMMO-rapporten, geeft de rechtbank hierna eerst onder 11 en 12 haar toetsing weer van het standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid van het relaas, waarna onder 13 de conclusie wordt weergegeven.
Geloofwaardigheid gestelde problemen
11. Over de geloofwaardigheid van het asielrelaas overweegt de rechtbank het volgende.
11.1.
Verweerder heeft de gestelde problemen van eisers vader en de ontvoering/dood van zijn vader niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Verweerder stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat van eiser, ondanks zijn minderjarigheid en de mogelijkheid dat hij gelet op de cultuur in Afghanistan van bepaalde zaken geen weet heeft, verwacht mag worden dat hij meer kan verklaren over de problemen die hij heeft ondervonden en de gebeurtenissen die hij zelf heeft waargenomen.
Verweerder heeft terecht overwogen dat eiser er niet in is geslaagd concrete, gedetailleerde informatie te verstrekken over de werkzaamheden van zijn vader op de school. Verweerder heeft daarbij terecht betrokken dat eiser niet weet aan welke leeftijdsgroepen zijn vader les gaf, dat eiser niet kan aangeven of het lyceum iets met het Westen te maken had en of er buitenlandse leraren les gaven. Ook kan eiser niet aangeven in welke vakken zijn vader les gaf of hoe lang hij al werkzaam was als docent. Ten aanzien van de Facebookpagina van de school en het telefoonnummer van de directeur heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat – nog daargelaten dat de Facebookpagina niet meer bestaat – niet gebleken is dat het telefoonnummer gekoppeld is aan de betreffende school. Evenmin blijkt uit de overgelegde aanwezigheidsregistratie, waarop geen naam van de instelling staat, dat de vader van eiser op de school gewerkt heeft. De registratie ziet bovendien op het schooljaar 2013/2014, zodat hiermee niet kan worden aangetoond dat de vader van eiser direct voorafgaand aan het incident nog op de school werkzaam was. Van eiser mag worden verwacht dat hij nadere informatie kan verschaffen over het gestelde werk van zijn vader bij deze school. Verweerder stelt terecht dat alleen gegist kan worden tot wanneer eisers vader de werkzaamheden op het lyceum zou hebben vervult en of dit overeenkomt met hetgeen de medewerkster van Nidos zou hebben vernomen van de directeur van de school. De in beroep overgelegde verklaring van de directeur en de gestelde telefoongesprekken met de directeur kunnen aan het voorgaande niet afdoen omdat, zoals verweerder terecht stelt, niet kan worden vastgesteld of de persoon met wie telefonisch gesproken is daadwerkelijk de directeur was van de school waar de vader van eiser gewerkt zou hebben. Verweerder heeft al met al geen aanleiding hoeven zien voor een individueel ambtsbericht.
11.2.
Verweerder stelt zich voorts niet ten onrechte op het standpunt dat, als al zou worden aangenomen dat eisers vader werkzaam was op het lyceum, eiser op meerdere punten slechts vage en summiere verklaringen heeft afgelegd. Dat geldt bijvoorbeeld voor de dag waarop de mannen aan de deur kwamen. Eiser is niet in staat aan te geven op welke dag dat was. Dat eiser niet bekend is met data, betekent niet dat van hem niet een meer concrete verklaring op dit punt mag worden verwacht. Een ander voorbeeld is dat in het ongewisse blijft waarop eiser baseert dat deze mannen ervan op de hoogte waren hoe laat de vader van eiser naar zijn werk ging. Ook verder kan eiser geen concrete informatie over deze gebeurtenis geven, zoals verweerder terecht heeft overwogen. Eiser weet niet hoeveel geld zijn vader heeft gekregen, noch is eiser in staat aan te geven of zijn vader eerder benaderd is geweest door deze mannen of door andere mannen. Verweerder heeft daarbij terecht betrokken dat eiser verklaard heeft dat hij aan het begin bij het gesprek tussen zijn vader en de twee mannen bleef staan totdat zijn vader vroeg of hij naar binnen wilde gaan. Daarna heeft eisers vader aan eisers moeder verteld waarom deze mannen aan de deur waren; eiser heeft aangegeven dat hij bij dit gesprek aanwezig was. Dat eiser eerst in beroep met de verklaring komt dat hij met zijn broertje en zusje aan het spelen was en daarom niet nader over het gesprek kan verklaren, kan daaraan niet afdoen; eiser heeft dit niet in het nader gehoor of in de correcties en aanvullingen aangegeven.
11.3.
Verweerder heeft het voorts niet ten onrechte ongerijmd geacht dat eiser enerzijds heeft verklaard dat hij niet weet wie de twee mannen waren, maar anderzijds wel zou weten dat zulke mensen ook contacten hebben zowel bij de overheid als bij burgerinstanties. Verweerder heeft daarbij terecht betrokken dat eisers veronderstelling dat het gaat om de Taliban of een aan hen gelieerde groepering enkel heeft gebaseerd op uiterlijke kenmerken en de gesproken taal.
11.4.
Daarnaast heeft verweerder niet ten onrechte ongerijmd geacht dat de mannen, die de bedoeling hadden de kinderen op school te vergiftigen, eisers vader drie dagen de tijd gaven om dat uit te voeren nu eisers vader zich in deze tijd kon onttrekken aan de hele situatie, de leiding van de school kon inlichten of zich kon wenden tot de politie. Evenmin is gebleken dat deze mannen toezicht op eisers vader hielden gedurende deze drie dagen. Dit klemt te meer nu de bedreiging vanuit de mannen eruit bestond dat zij eiser zouden vermoorden als zijn vader de opdracht niet zou vervullen. Ook eiser had de tijd om zich aan hen te onttrekken. Verweerder heeft eveneens terecht onduidelijk bevonden waarom de mannen specifiek eisers vader wilden ‘rekruteren’ nu vader als Hazara nooit door personen van de Taliban benaderd is. Het beroep van eiser op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 13 december 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:15853), waarin onder andere is overwogen dat uit het ambtsbericht van november 2016 blijkt dat de Taliban een grote invloed op de bevolking kan uitoefenen en dat de Taliban hun aanwezigheid in Afghanistan verder hebben versterkt, kan niet slagen. Verweerder heeft immers niet ten onrechte niet aannemelijk geacht dat de mannen die bij eisers vader aan de deur kwamen Taliban zijn en derhalve dat er problemen met de Taliban zijn ondervonden. Bovendien wordt Mazar-e-Sahrif ook blijkens dat ambtsbericht juist als een van de veiligste steden van Afghanistan beschouwd.
11.5.
Het heeft verweerder voorts terecht bevreemdt dat eiser onvoldoende in staat is gebleken om aan te geven hoeveel dagen nadat de mannen aan de deur waren geweest, zijn vader vervolgens is meegenomen. Eiser weet ook niet op welke dag het was en kan niet meer verklaren dan dat het korter dan een week was. Nu dit de kern van het relaas betreft heeft verweerder terecht gesteld dat meer van eiser verwacht mocht worden. Verweerder heeft daarbij niet ten onrechte bevreemdend geacht dat eisers vader, nadat de drie dagen verstreken waren, niet de nodige voorzorgsmaatregelen zou hebben genomen zich te onttrekken aan de mannen.
Verweerder heeft eiser ook niet ten onrechte tegengeworpen dat bevreemdend is dat eiser niet weet hoe zijn moeder te weten is gekomen dat zijn vader meegenomen is. De omstandigheid dat moeder hier niets over vertelde, heeft verweerder terecht niet gevolgd nu mogelijk ook de rest van het gezin gevaar liep. Dat aan minderjarigen in de Afghaanse cultuur niet meegedeeld wordt wat er aan de hand is heeft verweerder niet ten onrechte onvoldoende geacht nu de gebeurtenissen met betrekking tot zijn vader mede aanleiding voor eiser waren om het land van herkomst te verlaten. Daar komt bij dat verweerder terecht heeft gesteld dat in het ongewisse is gebleven op grond waarvan eiser de conclusie heeft getrokken dat zijn vader gedood is. Eiser heeft enkel aangegeven dat hij zijn moeder met zijn oom hoorde praten en dat zijn moeder aan het huilen was. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit onvoldoende is om aan te nemen dat zijn vader gedood is.
11.6.
Verweerder heeft zich voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de ontvoering en verkrachting van eiser niet geloofwaardig zijn. Eiser heeft verklaard dat hij onderweg was naar school toen hij werd ontvoerd; dat zou omstreeks 6:40 of 6:45 uur zijn. Volgens eisers verklaringen heeft het incident plaatsgevonden in 2015; op dat moment was eiser vijftien of zestien jaar oud. Eiser heeft echter tijdens het eerste gehoor verklaard dat hij tot zijn twaalfde naar school is gegaan. Eiser heeft deze verklaring in de correcties en aanvullingen niet gecorrigeerd. Dat de toenmalig gemachtigde van eiser deze verklaring abusievelijk niet gecorrigeerd zou hebben vanwege de hoge asielinstroom, brengt verweerder niet ten onrechte voor rekening van eiser. Dat eiser in de zienswijze heeft getracht zijn verklaringen recht te zetten doet aan het voorgaande niet af. Deze verklaringen heeft verweerder terecht tegenstrijdig geacht. Dat eiser tot aan zijn vertrek uit Afghanistan naar school ging heeft verweerder niet ten onrechte niet gevolgd. Verweerder heeft daarnaast niet ten onrechte ongerijmd geacht dat eiser, nadat zijn vader zou zijn ontvoerd en gedood en er ook directe bedreigingen jegens eiser zouden zijn geuit, daags na de verdwijning nog naar school zou zijn gegaan en zich zou blootstellen aan alle mogelijke risico’s van dien. Voor zover gesteld wordt dat er geen causaal verband is tussen de ontvoering van de vader en de ontvoering van eiser, stelt verweerder terecht dat eiser dit wel verklaard heeft.
Ten aanzien van de verkrachting heeft verweerder het niet ten onrechte ongerijmd geacht dat eiser in het nader gehoor verklaard heeft dat alleen de man die hem verkracht heeft bij de verkrachting aanwezig was, terwijl hij bij het iMMO heeft verklaard dat er nog een man bij de verkrachting aanwezig was en dat deze man hem zou hebben vastgehouden.
Verweerder heeft voorts de gestelde gang van zaken bij de vrijlating van eiser niet ten onrechte ongerijmd geacht. Niet in te zien valt dat de ontvoerders (of een van hen) eiser vrij gemakkelijk laten gaan. Dit rijmt niet met eerder optreden van de ontvoerders.
De verwijzing naar het UNAMA rapport van februari 2016 maakt niet dat de ontvoering en verkrachting van eiser geloofwaardig zouden zijn; de enkele omstandigheid dat er zich incidenten voordoen waarbij Hazara worden ontvoerd en gedood, zegt niets over de aannemelijkheid van het door eiser gestelde relaas. Verweerder heeft bij het voorgaande terecht betrokken dat de door eiser gestelde ontvoering en verkrachting, anders dan hij stelt, niet past in het beeld dat in betrouwbare informatie naar voren komt nu de stad Mazar-e-Sharif een van de veiligste steden in Afghanistan is en dat de Taliban, waarvoor eiser stelt te vrezen, niet stabiel en actief aanwezig zijn in deze stad. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3460).
12. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser er niet in is geslaagd om zijn asielrelaas aan de hand van zijn verklaringen aannemelijk te maken. Het iMMO heeft geconcludeerd dat de psychische klachten van eiser ‘typerend’ zijn voor de traumatische gebeurtenissen waarover hij heeft verteld bij het iMMO. Deze conclusie laat de mogelijkheid open dat de psychische problemen een andere oorzaak hebben dan de door eiser gestelde gebeurtenissen. Nu eiser naast zijn eigen verklaringen en het iMMO-rapport geen ander bewijsmateriaal heeft overgelegd ter staving van zijn asielrelaas, betoogt verweerder terecht dat het in het iMMO-rapport gegeven medisch steunbewijs hem niet noodzaakt tot het laten doen van nader medisch onderzoek naar de oorzaak van de medische problematiek van eiser.
Verweerder was gelet op het voorgaande niet gehouden om nader medisch onderzoek te laten verrichten.
Risicogroep/Kwetsbare minderheidsgroep
13. Eiser wijst op pagina 69 en 70 van het EASO-rapport van juni 2019 waarin staat dat Hazara behoren tot een groep die een gegronde vrees voor ernstige schade kunnen hebben in relatie tot bepaalde risicoverhogende omstandigheden. Eiser voert in zijn geval de volgende risicoverhogende omstandigheden aan:
  • kwetsbaar persoon vanwege PTSS;
  • gevaar voor rekrutering als jonge man;
  • ontheemding;
  • geen sociaal netwerk.
Eiser stelt tevens dat Hazara slachtoffer zijn van geweld vanwege hun vermeende politieke opvattingen. Eiser wijst tot slot op de uitspraken van de Afdeling van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4200 en ECLI:NL:RVS:2019:4202).
14. Verweerder wijst erop dat op pagina 70 van voornoemd EASO-rapport staat dat het behoren tot de Hazara op zichzelf niet met zich meebrengt dat er sprake is van een gegronde vrees voor vervolging. Het rapport benoemt vervolgens dat in gevallen waarin er sprake is van een gegronde vrees voor vervolging er andere omstandigheden meespelen. Het rapport noemt voorbeelden die niet van toepassing zijn op de situatie van eiser. Los van voornoemd rapport van EASO benadrukt verweerder dat het aan eiser is om middels zijn eigen verklaringen aannemelijk te maken dat hij persoonlijk een gegronde vrees voor vervolging heeft. Eiser is hier niet in geslaagd omdat hij de door hem gestelde problemen niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder volgt eiser niet in zijn stelling dat het hebben van PTSS voor Hazara een risico verhogende omstandigheid vormt nu de medische gesteldheid geen raakvlak heeft met het Vluchtelingenverdrag. Voorts volgt verweerder eiser niet in zijn stelling dat hij bij terugkeer het risico loopt gerekruteerd te worden door anti-overheidsgroepen. Eiser stelt in de aanvullende gronden van 30 september 2019 voor het eerst expliciet dat hij als jonge Hazara dit risico loopt, aldus verweerder. Daarnaast is in de provincie Balkh en in de stad Mazar-e-Sharif geen sprake van actieve en stabiele aanwezigheid van de Taliban. De brief van VluchtelingenWerk Nederland van 10 oktober 2019 die eiser heeft overgelegd, bevestigt dit volgens verweerder. Voorts volgt verweerder eiser niet in zijn stelling dat hij als ontheemd kan worden aangemerkt. Eiser kan terugkeren naar Mazar-e-Sharif waar Hazara niet in de minderheid zijn en waar de mate van willekeurig geweld laag is zodat er geen reëel risico is op schending van artikel 3 van het EVRM. Dat de moeder van eiser niet meer in de ouderlijke woning woont brengt niet met zich dat eiser als ontheemde kan worden aangemerkt. Het gaat erom dat eiser kan terugkeren naar zijn vertrouwde omgeving. Verweerder volgt eiser evenmin in zijn stelling dat hij geen sociaal netwerk heeft in Afghanistan. Dat er een tracingsverzoek is ingediend bij het Rode Kruis om eisers moeder te traceren maakt niet dat eiser geen sociaal netwerk meer heeft in Afghanistan. Verweerder volgt eiser niet in zijn stelling dat hij vanwege zijn politieke opvattingen onder een risicogroep zou vallen omdat in het EASO-rapport van juni 2019 niet staat dat Hazara slachtoffer zijn van geweld vanwege hun vermeende politieke opvattingen. Op pagina 70 staat dat het behoren tot de Hazara op zichzelf geen risico op vervolging met zich meebrengt, maar dat dit in bepaalde gevallen eventueel kan gelden voor Hazara die werkzaam zijn voor de overheid of Hazara waarvan vermeend wordt dat ze de regering steunen. Eiser heeft in zijn gehoren nimmer gesteld noch aannemelijk gemaakt dat hij voor de overheid werkt, dat hij de Afghaanse regering steunt of dat hij vermeend aanhanger is van de Afghaanse regering. Verder treft de verwijzing naar de PowerPoint presentatie van de UNHCR van 12 maart 2018 geen doel, aldus verweerder, omdat de kaart geen inzicht geeft in welke mate andere etniciteiten in die regio vertegenwoordigd zijn. Dat de populatie van de stad Mazar-e-Sharif inmiddels geslonken zou zijn zegt verder niets over de verhouding van Hazara ten opzichte van andere etniciteiten. Met betrekking tot de brief van VluchtelingenWerk Nederland van 10 oktober 2019 stelt verweerder dat deze niet specifiek ziet op de omgeving van de stad Mazar-e-Sharif maar op de provincie Balkh als geheel. Daarnaast blijkt ook uit pagina 13 van het EASO-rapport van april 2019 waarnaar in de brief wordt verwezen dat de provincie Balkh een etnisch diverse provincie is en dat de verschillende etniciteiten samen in de hoofdstad Mazar-e-Sharif wonen.
15. Verweerder heeft, kort samengevat, naar aanleiding van de Afdelingsuitspraken van 18 december 2019 (voornoemd) aangegeven dat eiser heeft verklaard dat hij geen persoonlijke problemen heeft ondervonden wegens het behoren tot de Hazara bevolkingsgroep en er aldus geen individuele indicaties zijn die aannemelijk maken dat hij een gegronde vrees heeft voor vervolging. Voor verweerder geven de Afdelingsuitspraken van 18 december 2019 daarom geen aanleiding zijn standpunt te wijzigen.
16. Ingevolge paragraaf C7/2.3.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) merkt verweerder voor Afghanistan uitsluitend de volgende categorieën vreemdelingen aan als risicogroep:
a. a) vrouwen die werkzaam zijn in de publieke arena (met name non-gouvernementele organisaties, journalistiek, bij ministeries, in het onderwijs, de gezondheidszorg en de rechterlijke macht);
b) personen die actief zijn in de politiek, journalistiek of op het gebied van de mensenrechten, die werkzaam zijn voor non-gouvernementele organisaties of het justitieel apparaat;
c) vreemdelingen die afkomstig zijn uit een leefgebied waar zij tot een (gemarginaliseerde) etnische minderheid behoren, die aldaar ernstige problemen ondervindt;
d) vreemdelingen die afkomstig zijn uit een leefgebied waar zij tot een (gemarginaliseerde) religieuze minderheid behoren, die aldaar ernstige problemen ondervindt;
e) niet-Moslims, vooral bekeerlingen (tot het Christendom bekeerden), afvalligen, Christenen, Bahai en Sikhs/Hindoes;
f) LHBT’s.
17. Ingevolge paragraaf C7/2.4.3. van de Vc 2000 merkt verweerder voor Afghanistan uitsluitend de volgende categorieën aan als kwetsbare minderheidsgroep:
a. a) vrouwen die werkzaam zijn in de publieke arena (met name non-gouvernementele organisaties, journalistiek, bij ministeries, in het onderwijs, de gezondheidszorg en de rechterlijke macht);
b) personen die actief zijn in de politiek, journalistiek of op het gebied van de mensenrechten, die werkzaam zijn voor non-gouvernementele organisaties of het justitieel apparaat;
c) vreemdelingen die afkomstig zijn uit een leefgebied waar zij tot een (gemarginaliseerde) etnische minderheid behoren, die aldaar ernstige problemen ondervindt;
d) vreemdelingen die afkomstig zijn uit een leefgebied waar zij tot een (gemarginaliseerde) religieuze minderheid behoren, die aldaar ernstige problemen ondervindt;
e) niet-Moslims, vooral bekeerlingen (tot het Christendom bekeerden), afvalligen, Christenen, Bahai en Sikhs/Hindoes;
f) LHBT’s.
18. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4202) geoordeeld dat de situatie van de Hazara nu onveiliger is dan in het verleden, maar dat niet iedere Hazara gevaar loopt. Volgens de Afdeling is de situatie voor Hazara in Afghanistan niet zo slecht dat het enkel zijn van Hazara leidt tot een gegronde vrees voor vervolging dan wel tot een reëel risico op onmenselijke behandeling en dus tot verlening van een verblijfsvergunning asiel. Verweerder dient wel duidelijk te maken hoe hij het behoren tot de Hazara-bevolkingsgroep betrekt bij de beoordeling van individuele asielrelazen. De rechtbank oordeelt dat verweerder dit laatste voldoende heeft gedaan. Verweerder heeft immers het feit dat eiser Hazara is, meegewogen bij de beoordeling van het individuele relaas en uitvoerig gemotiveerd, zoals samengevat weergegeven onder 14, waarom de door eiser aangevoerde risicoverhogende omstandigheden niet tot het oordeel leiden dat eiser vanwege het behoren tot de Hazara een risico loopt op vervolging. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder er in dit verband ook terecht op gewezen dat eiser niet heeft verklaard dat hij als gevolg van het behoren tot de Hazara problemen heeft gehad.
19. Inmiddels heeft verweerder het landgebonden beleid inzake Afghanistan aangepast (Brief aan de Tweede Kamer van 8 april 2020 met kenmerk 2782281). Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4202) heeft verweerder besloten de Hazara specifiek aan te wijzen als risicogroep. Dat betekent dat het voor een individuele vreemdeling die behoort tot de Hazara dus niet langer afhankelijk is van de bevolkingssamenstelling in zijn gebied van herkomst of hij tot een risicogroep behoort en dat Hazara reeds met geringe indicaties aannemelijk kunnen maken dat problemen die zij hebben ondervonden op grond van hun etniciteit leiden tot een gegronde vrees voor vervolging, aldus de kamerbrief. Gelet op hetgeen hiervoor onder 17. is overwogen heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank echter niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het geval van eiser niet met dergelijke geringe indicaties aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van gegronde vrees voor vervolging.
Eisers stelling dat de Hazara banden zouden hebben met de overheid en derhalve onder de ‘nieuwe’ risicogroep zou vallen, zoals vermeld in de brief van verweerder gericht aan de Tweede Kamer van 1 juli 2019 (te weten burgers die geassocieerd worden met – of die beschouwd worden als ondersteunend aan – de Afghaanse regering, pro-regering gewapende groepen, het Afghaanse maatschappelijk middenveld en de internationale gemeenschap in Afghanistan, waaronder internationale strijdkrachten) kan de rechtbank niet volgen. Deze stelling is niet nader onderbouwd.
20. Voor zover eiser stelt dat hij te vrezen heeft voor IS omdat hij Hazara is, heeft verweerder er terecht op gewezen dat van een stabiele aanwezigheid van IS in de regio Mazar-e-Sharif niet gebleken is. Eiser heeft ook geen persoonlijke problemen ondervonden van de zijde van IS, noch concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit blijkt dat hij in de negatieve aandacht zou staan van IS. Dit geldt evenzeer voor de vrees van eiser voor de Taliban. Bovendien komt uit algemene bronnen naar voren dat Mazar-e-Sharif als één van de meest veilige steden van Afghanistan wordt beschouwd. Het ambtsbericht geeft geen blijk van een actieve, stabiele aanwezigheid van de Taliban aldaar. Dat de Hazara inmiddels in heel Afghanistan als risicogroep zijn aangewezen, doet hieraan niet af.
Situatie zoals bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn
21. De rechtbank is van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de veiligheidssituatie in Afghanistan, in het bijzonder in Mazar-e-Sharif, zodanig is verslechterd dat thans een situatie is ontstaan als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn.
21.1.
De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4200) en de in die uitspraak genoemde uitspraken, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet afkomstig is uit een land of een gebied waarin sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn.
21.2.
Verweerder heeft op 1 juli 2019 de Tweede Kamer per brief geïnformeerd over de veiligheidssituatie in Afghanistan. In deze brief wordt verwezen naar het algemeen ambtsbericht over Afghanistan van 6 maart 2019. Het ambtsbericht beschrijft de veiligheidssituatie sinds juni 2018 en de situatie van de mensenrechten sinds november 2016. Uit het ambtsbericht komt naar voren dat de veiligheidssituatie in Afghanistan nog steeds slecht is. Het aantal burgerslachtoffers in 2018 in Afghanistan was het hoogste tot nog toe. In 2018 vielen er circa 3.800 dodelijke slachtoffers en waren ruim 7.100 gewonden te betreuren. Ondanks deze stijging wordt uit het ambtsbericht niet opgemaakt dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, onder c, van de Definitierichtlijn, waarbij de enkele aanwezigheid al leidt tot een situatie dat er een reëel risico op ernstige schade bestaat.
21.3.
Verweerder heeft op 5 september 2019 de Tweede Kamer per brief geïnformeerd over het landgebonden beleid ten aanzien van Afghanistan. Uit deze brief volgt dat het EASO-rapport Country Guidance Afghanistan van juni 2019 geen aanleiding heeft gegeven om de situatie in Afghanistan als een 15c-situatie aan te merken. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat uit het EASO rapport volgt dat de mate van willekeurig geweld in de stad Mazar-e-Sharif dusdanig laag is dat een burger daar door zijn enkele aanwezigheid geen reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM. Mazar-e-Sharif wordt aangemerkt als binnenlands beschermingsalternatief.
21.4.
Uit de door eiser aangehaalde informatie volgt weliswaar dat de situatie in Afghanistan nog steeds zorgwekkend is, maar niet dat de algehele veiligheidssituatie in Afghanistan in het algemeen, en in Mazar-e-Sharif in het bijzonder, sinds de voornoemde uitspraken van de Afdeling zodanig is verslechterd dat een burger die daar naartoe terugkeert nu wel door zijn enkele aanwezigheid daar een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM. Bovendien blijkt uit het door eiser overgelegde EASO-rapport van juni 2019 (pagina 29) dat de mate van willekeurig geweld in de stad Mazar-e-Sharif dusdanig laag is dat een burger daar door zijn enkele aanwezigheid geen reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank stelt verder vast dat een veelheid van de stukken die eiser overgelegd heeft, niet als zodanig betrekking hebben op Mazar-e-Sharif maar veelal op andere steden/provincies in Afghanistan.
21.5.
De Afdeling heeft in zijn uitspraak van 18 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2489) geoordeeld dat individuele omstandigheden, zoals bijvoorbeeld het behoren tot een etnische groep, geen rol spelen bij de beoordeling of sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Eisers stelling dat ten aanzien van de veiligheidssituatie in Afghanistan een glijdende schaal zou moeten worden toegepast, kan om deze reden al niet slagen.
21.6.
De rechtbank constateert, mede op basis van het betoog dat namens eiser ter zitting naar voren is gebracht, dat er een discrepantie bestaat in de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn door de verschillende lidstaten, met name waar het betreft de toepassing van de zogenoemde glijdende schaal. Hoewel een afwijkende juridische duiding door de lidstaten en een verschillende toepassing van dit artikel niet wenselijk is in het licht van Unierechtelijke harmonisatie, ziet de rechtbank geen aanleiding om in het specifieke geval van eiser prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen, waar namens eiser om is verzocht. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de vraag wanneer zich een uitzonderlijke situatie voordoet door het HvJEU beantwoord is in het Elgafaji-arrest. De vraag of zich in dit geval een dergelijke uitzonderlijke situatie voordoet, vergt geen nadere uitleg door het HvJEU van het Unierecht, maar gaat uitsluitend over de beoordeling van een feitelijke situatie, welke beoordeling is voorbehouden aan de lidstaten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1). In dit geval heeft de feitelijke situatie verweerder geen aanleiding gegeven om een dergelijke uitzonderlijke situatie aan te nemen. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat verweerder ten onrechte dat standpunt inneemt.
Conclusie
22. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder heeft mogen besluiten dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
23. Voor zover eiser al met het overleggen van de medische stukken heeft willen betogen dat hij in aanmerking wenst te komen voor uitstel van vertrek, is de rechtbank met verweerder van oordeel, onder verwijzing naar het advies van Bureau Medische Advisering dat er bij het uitblijven van de behandeling voor PTSS en de depressie geen medische noodsituatie op korte termijn te verwachten valt. Aan de vraag of medische behandeling in Afghanistan aanwezig is wordt dan ook niet meer toegekomen.
24. De aanvraag is terecht afgewezen als ongegrond. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, voorzitter, mr. N. Derks-Voncken en
mr. J. Schreurs-van de Langemheen, leden, in aanwezigheid van
mr. T.M. Horsten-Kuijpers, griffier.
Deze uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op 30 april 2020
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.