11.6.Verweerder heeft zich voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de ontvoering en verkrachting van eiser niet geloofwaardig zijn. Eiser heeft verklaard dat hij onderweg was naar school toen hij werd ontvoerd; dat zou omstreeks 6:40 of 6:45 uur zijn. Volgens eisers verklaringen heeft het incident plaatsgevonden in 2015; op dat moment was eiser vijftien of zestien jaar oud. Eiser heeft echter tijdens het eerste gehoor verklaard dat hij tot zijn twaalfde naar school is gegaan. Eiser heeft deze verklaring in de correcties en aanvullingen niet gecorrigeerd. Dat de toenmalig gemachtigde van eiser deze verklaring abusievelijk niet gecorrigeerd zou hebben vanwege de hoge asielinstroom, brengt verweerder niet ten onrechte voor rekening van eiser. Dat eiser in de zienswijze heeft getracht zijn verklaringen recht te zetten doet aan het voorgaande niet af. Deze verklaringen heeft verweerder terecht tegenstrijdig geacht. Dat eiser tot aan zijn vertrek uit Afghanistan naar school ging heeft verweerder niet ten onrechte niet gevolgd. Verweerder heeft daarnaast niet ten onrechte ongerijmd geacht dat eiser, nadat zijn vader zou zijn ontvoerd en gedood en er ook directe bedreigingen jegens eiser zouden zijn geuit, daags na de verdwijning nog naar school zou zijn gegaan en zich zou blootstellen aan alle mogelijke risico’s van dien. Voor zover gesteld wordt dat er geen causaal verband is tussen de ontvoering van de vader en de ontvoering van eiser, stelt verweerder terecht dat eiser dit wel verklaard heeft.
Ten aanzien van de verkrachting heeft verweerder het niet ten onrechte ongerijmd geacht dat eiser in het nader gehoor verklaard heeft dat alleen de man die hem verkracht heeft bij de verkrachting aanwezig was, terwijl hij bij het iMMO heeft verklaard dat er nog een man bij de verkrachting aanwezig was en dat deze man hem zou hebben vastgehouden.
Verweerder heeft voorts de gestelde gang van zaken bij de vrijlating van eiser niet ten onrechte ongerijmd geacht. Niet in te zien valt dat de ontvoerders (of een van hen) eiser vrij gemakkelijk laten gaan. Dit rijmt niet met eerder optreden van de ontvoerders.
De verwijzing naar het UNAMA rapport van februari 2016 maakt niet dat de ontvoering en verkrachting van eiser geloofwaardig zouden zijn; de enkele omstandigheid dat er zich incidenten voordoen waarbij Hazara worden ontvoerd en gedood, zegt niets over de aannemelijkheid van het door eiser gestelde relaas. Verweerder heeft bij het voorgaande terecht betrokken dat de door eiser gestelde ontvoering en verkrachting, anders dan hij stelt, niet past in het beeld dat in betrouwbare informatie naar voren komt nu de stad Mazar-e-Sharif een van de veiligste steden in Afghanistan is en dat de Taliban, waarvoor eiser stelt te vrezen, niet stabiel en actief aanwezig zijn in deze stad. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3460). 12. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser er niet in is geslaagd om zijn asielrelaas aan de hand van zijn verklaringen aannemelijk te maken. Het iMMO heeft geconcludeerd dat de psychische klachten van eiser ‘typerend’ zijn voor de traumatische gebeurtenissen waarover hij heeft verteld bij het iMMO. Deze conclusie laat de mogelijkheid open dat de psychische problemen een andere oorzaak hebben dan de door eiser gestelde gebeurtenissen. Nu eiser naast zijn eigen verklaringen en het iMMO-rapport geen ander bewijsmateriaal heeft overgelegd ter staving van zijn asielrelaas, betoogt verweerder terecht dat het in het iMMO-rapport gegeven medisch steunbewijs hem niet noodzaakt tot het laten doen van nader medisch onderzoek naar de oorzaak van de medische problematiek van eiser.
Verweerder was gelet op het voorgaande niet gehouden om nader medisch onderzoek te laten verrichten.
Risicogroep/Kwetsbare minderheidsgroep
13. Eiser wijst op pagina 69 en 70 van het EASO-rapport van juni 2019 waarin staat dat Hazara behoren tot een groep die een gegronde vrees voor ernstige schade kunnen hebben in relatie tot bepaalde risicoverhogende omstandigheden. Eiser voert in zijn geval de volgende risicoverhogende omstandigheden aan:
- kwetsbaar persoon vanwege PTSS;
- gevaar voor rekrutering als jonge man;
- ontheemding;
- geen sociaal netwerk.
Eiser stelt tevens dat Hazara slachtoffer zijn van geweld vanwege hun vermeende politieke opvattingen. Eiser wijst tot slot op de uitspraken van de Afdeling van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4200 en ECLI:NL:RVS:2019:4202). 14. Verweerder wijst erop dat op pagina 70 van voornoemd EASO-rapport staat dat het behoren tot de Hazara op zichzelf niet met zich meebrengt dat er sprake is van een gegronde vrees voor vervolging. Het rapport benoemt vervolgens dat in gevallen waarin er sprake is van een gegronde vrees voor vervolging er andere omstandigheden meespelen. Het rapport noemt voorbeelden die niet van toepassing zijn op de situatie van eiser. Los van voornoemd rapport van EASO benadrukt verweerder dat het aan eiser is om middels zijn eigen verklaringen aannemelijk te maken dat hij persoonlijk een gegronde vrees voor vervolging heeft. Eiser is hier niet in geslaagd omdat hij de door hem gestelde problemen niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder volgt eiser niet in zijn stelling dat het hebben van PTSS voor Hazara een risico verhogende omstandigheid vormt nu de medische gesteldheid geen raakvlak heeft met het Vluchtelingenverdrag. Voorts volgt verweerder eiser niet in zijn stelling dat hij bij terugkeer het risico loopt gerekruteerd te worden door anti-overheidsgroepen. Eiser stelt in de aanvullende gronden van 30 september 2019 voor het eerst expliciet dat hij als jonge Hazara dit risico loopt, aldus verweerder. Daarnaast is in de provincie Balkh en in de stad Mazar-e-Sharif geen sprake van actieve en stabiele aanwezigheid van de Taliban. De brief van VluchtelingenWerk Nederland van 10 oktober 2019 die eiser heeft overgelegd, bevestigt dit volgens verweerder. Voorts volgt verweerder eiser niet in zijn stelling dat hij als ontheemd kan worden aangemerkt. Eiser kan terugkeren naar Mazar-e-Sharif waar Hazara niet in de minderheid zijn en waar de mate van willekeurig geweld laag is zodat er geen reëel risico is op schending van artikel 3 van het EVRM. Dat de moeder van eiser niet meer in de ouderlijke woning woont brengt niet met zich dat eiser als ontheemde kan worden aangemerkt. Het gaat erom dat eiser kan terugkeren naar zijn vertrouwde omgeving. Verweerder volgt eiser evenmin in zijn stelling dat hij geen sociaal netwerk heeft in Afghanistan. Dat er een tracingsverzoek is ingediend bij het Rode Kruis om eisers moeder te traceren maakt niet dat eiser geen sociaal netwerk meer heeft in Afghanistan. Verweerder volgt eiser niet in zijn stelling dat hij vanwege zijn politieke opvattingen onder een risicogroep zou vallen omdat in het EASO-rapport van juni 2019 niet staat dat Hazara slachtoffer zijn van geweld vanwege hun vermeende politieke opvattingen. Op pagina 70 staat dat het behoren tot de Hazara op zichzelf geen risico op vervolging met zich meebrengt, maar dat dit in bepaalde gevallen eventueel kan gelden voor Hazara die werkzaam zijn voor de overheid of Hazara waarvan vermeend wordt dat ze de regering steunen. Eiser heeft in zijn gehoren nimmer gesteld noch aannemelijk gemaakt dat hij voor de overheid werkt, dat hij de Afghaanse regering steunt of dat hij vermeend aanhanger is van de Afghaanse regering. Verder treft de verwijzing naar de PowerPoint presentatie van de UNHCR van 12 maart 2018 geen doel, aldus verweerder, omdat de kaart geen inzicht geeft in welke mate andere etniciteiten in die regio vertegenwoordigd zijn. Dat de populatie van de stad Mazar-e-Sharif inmiddels geslonken zou zijn zegt verder niets over de verhouding van Hazara ten opzichte van andere etniciteiten. Met betrekking tot de brief van VluchtelingenWerk Nederland van 10 oktober 2019 stelt verweerder dat deze niet specifiek ziet op de omgeving van de stad Mazar-e-Sharif maar op de provincie Balkh als geheel. Daarnaast blijkt ook uit pagina 13 van het EASO-rapport van april 2019 waarnaar in de brief wordt verwezen dat de provincie Balkh een etnisch diverse provincie is en dat de verschillende etniciteiten samen in de hoofdstad Mazar-e-Sharif wonen.
15. Verweerder heeft, kort samengevat, naar aanleiding van de Afdelingsuitspraken van 18 december 2019 (voornoemd) aangegeven dat eiser heeft verklaard dat hij geen persoonlijke problemen heeft ondervonden wegens het behoren tot de Hazara bevolkingsgroep en er aldus geen individuele indicaties zijn die aannemelijk maken dat hij een gegronde vrees heeft voor vervolging. Voor verweerder geven de Afdelingsuitspraken van 18 december 2019 daarom geen aanleiding zijn standpunt te wijzigen.
16. Ingevolge paragraaf C7/2.3.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) merkt verweerder voor Afghanistan uitsluitend de volgende categorieën vreemdelingen aan als risicogroep:
a. a) vrouwen die werkzaam zijn in de publieke arena (met name non-gouvernementele organisaties, journalistiek, bij ministeries, in het onderwijs, de gezondheidszorg en de rechterlijke macht);
b) personen die actief zijn in de politiek, journalistiek of op het gebied van de mensenrechten, die werkzaam zijn voor non-gouvernementele organisaties of het justitieel apparaat;
c) vreemdelingen die afkomstig zijn uit een leefgebied waar zij tot een (gemarginaliseerde) etnische minderheid behoren, die aldaar ernstige problemen ondervindt;
d) vreemdelingen die afkomstig zijn uit een leefgebied waar zij tot een (gemarginaliseerde) religieuze minderheid behoren, die aldaar ernstige problemen ondervindt;
e) niet-Moslims, vooral bekeerlingen (tot het Christendom bekeerden), afvalligen, Christenen, Bahai en Sikhs/Hindoes;
f) LHBT’s.
17. Ingevolge paragraaf C7/2.4.3. van de Vc 2000 merkt verweerder voor Afghanistan uitsluitend de volgende categorieën aan als kwetsbare minderheidsgroep:
a. a) vrouwen die werkzaam zijn in de publieke arena (met name non-gouvernementele organisaties, journalistiek, bij ministeries, in het onderwijs, de gezondheidszorg en de rechterlijke macht);
b) personen die actief zijn in de politiek, journalistiek of op het gebied van de mensenrechten, die werkzaam zijn voor non-gouvernementele organisaties of het justitieel apparaat;
c) vreemdelingen die afkomstig zijn uit een leefgebied waar zij tot een (gemarginaliseerde) etnische minderheid behoren, die aldaar ernstige problemen ondervindt;
d) vreemdelingen die afkomstig zijn uit een leefgebied waar zij tot een (gemarginaliseerde) religieuze minderheid behoren, die aldaar ernstige problemen ondervindt;
e) niet-Moslims, vooral bekeerlingen (tot het Christendom bekeerden), afvalligen, Christenen, Bahai en Sikhs/Hindoes;
f) LHBT’s.
18. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4202) geoordeeld dat de situatie van de Hazara nu onveiliger is dan in het verleden, maar dat niet iedere Hazara gevaar loopt. Volgens de Afdeling is de situatie voor Hazara in Afghanistan niet zo slecht dat het enkel zijn van Hazara leidt tot een gegronde vrees voor vervolging dan wel tot een reëel risico op onmenselijke behandeling en dus tot verlening van een verblijfsvergunning asiel. Verweerder dient wel duidelijk te maken hoe hij het behoren tot de Hazara-bevolkingsgroep betrekt bij de beoordeling van individuele asielrelazen. De rechtbank oordeelt dat verweerder dit laatste voldoende heeft gedaan. Verweerder heeft immers het feit dat eiser Hazara is, meegewogen bij de beoordeling van het individuele relaas en uitvoerig gemotiveerd, zoals samengevat weergegeven onder 14, waarom de door eiser aangevoerde risicoverhogende omstandigheden niet tot het oordeel leiden dat eiser vanwege het behoren tot de Hazara een risico loopt op vervolging. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder er in dit verband ook terecht op gewezen dat eiser niet heeft verklaard dat hij als gevolg van het behoren tot de Hazara problemen heeft gehad. 19. Inmiddels heeft verweerder het landgebonden beleid inzake Afghanistan aangepast (Brief aan de Tweede Kamer van 8 april 2020 met kenmerk 2782281). Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4202) heeft verweerder besloten de Hazara specifiek aan te wijzen als risicogroep. Dat betekent dat het voor een individuele vreemdeling die behoort tot de Hazara dus niet langer afhankelijk is van de bevolkingssamenstelling in zijn gebied van herkomst of hij tot een risicogroep behoort en dat Hazara reeds met geringe indicaties aannemelijk kunnen maken dat problemen die zij hebben ondervonden op grond van hun etniciteit leiden tot een gegronde vrees voor vervolging, aldus de kamerbrief. Gelet op hetgeen hiervoor onder 17. is overwogen heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank echter niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het geval van eiser niet met dergelijke geringe indicaties aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van gegronde vrees voor vervolging. Eisers stelling dat de Hazara banden zouden hebben met de overheid en derhalve onder de ‘nieuwe’ risicogroep zou vallen, zoals vermeld in de brief van verweerder gericht aan de Tweede Kamer van 1 juli 2019 (te weten burgers die geassocieerd worden met – of die beschouwd worden als ondersteunend aan – de Afghaanse regering, pro-regering gewapende groepen, het Afghaanse maatschappelijk middenveld en de internationale gemeenschap in Afghanistan, waaronder internationale strijdkrachten) kan de rechtbank niet volgen. Deze stelling is niet nader onderbouwd.
20. Voor zover eiser stelt dat hij te vrezen heeft voor IS omdat hij Hazara is, heeft verweerder er terecht op gewezen dat van een stabiele aanwezigheid van IS in de regio Mazar-e-Sharif niet gebleken is. Eiser heeft ook geen persoonlijke problemen ondervonden van de zijde van IS, noch concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit blijkt dat hij in de negatieve aandacht zou staan van IS. Dit geldt evenzeer voor de vrees van eiser voor de Taliban. Bovendien komt uit algemene bronnen naar voren dat Mazar-e-Sharif als één van de meest veilige steden van Afghanistan wordt beschouwd. Het ambtsbericht geeft geen blijk van een actieve, stabiele aanwezigheid van de Taliban aldaar. Dat de Hazara inmiddels in heel Afghanistan als risicogroep zijn aangewezen, doet hieraan niet af.
Situatie zoals bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn
21. De rechtbank is van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de veiligheidssituatie in Afghanistan, in het bijzonder in Mazar-e-Sharif, zodanig is verslechterd dat thans een situatie is ontstaan als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn.