Ten aanzien van eiser
1. De rechtbank stelt allereerst vast dat het bestreden besluit van 14 november 2019 strekt ter uitvoering van de in rechte vaststaande uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 4 april 2019 (NL19.5412), waarbij het beroep van eiser tegen verweerders besluit van 1 maart 2019 op eisers herhaalde asielaanvraag gegrond is verklaard, het besluit is vernietigd (voor zover dat ziet verweerders aanvullende motivering over de algemene situatie in Afghanistan) en verweerder is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak staat in rechte vast, zodat het bestreden besluit diende te worden genomen in overeenstemming met hetgeen de rechtbank in voornoemde uitspraak van 4 april 2019 heeft overwogen.
2. In voornoemde uitspraak heeft de rechtbank – voor zover thans van belang – vanaf rechtsoverweging 7 als volgt geoordeeld:
“Eiser voert tot slot aan dat in het gebied waaruit hij afkomstig is, namelijk Jaghori, Ghazni, Afghanistan, sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15 aanhef en onder c van de Kwalificatierichtlijn. Eiser verwijst hiertoe onder meer naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 14 januari 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:458), de oproep van 23 maart 2019 van de Afghaanse minister van migratie, Alami Balkhi, aan Nederland om te stoppen met het uitzetten van uitgeprocedeerde asielzoekers naar Afghanistan, het Algemeen Ambtsbericht inzake Afghanistan van 1 maart 2019 en het bericht van de Long War Journal waaruit blijkt dat het district Jaghori ‘contested’ is. Met ‘contested’ wordt bedoeld: “A contested district may mean that the government may be in control of the district center, but little else, and the Taliban controls large areas or all of the areas outside of the district center”. Voorts stelt eiser dat verweerder, gelet op de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 inzake Bahaddar tegen Nederland (nr. 145/1996/764/965) en 23 maart 2016 inzake F.G. tegen Zweden (nr. 43611/11) niet aan de situatie in Afghanistan voorbij kan gaan, enkel omdat eiser dit niet eerder heeft aangevoerd. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat eiser de gronden die zien op de algemene situatie in Afghanistan in de bestuurlijke fase naar voren had moeten brengen. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15 aanhef en onder c van de Kwalificatierichtlijn. Verweerder verwijst hiertoe naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 1 oktober 2018 (NL17.11813).
De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft in beroep gronden naar voren gebracht die zien op de algemene situatie in Afghanistan. Verweerder heeft ter zitting aangegeven hierop inhoudelijk te kunnen reageren en geen beroep te doen op de goede procesorde. Gelet op de absolute werking van het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden volgt de rechtbank verweerder niet in zijn primaire standpunt.
Gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van 14 januari 2019 is het aanvullende subsidiaire standpunt van verweerder onvoldoende gemotiveerd. Het beroep van verweerder op de hiervoor genoemde uitspraak van deze rechtbank van 1 oktober 2018 maakt dit niet anders. Eiser beroept zich immers op meer recente informatie, die in de uitspraak van 1 oktober 2018 niet is meegenomen. Verweerder heeft zijn aanvullende standpunt dat in Afghanistan op dit moment geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15 aanhef en onder c van de Kwalificatierichtlijn en daarom geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen, daarom onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
De aanvraag is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de aanvullende motivering van het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de algemene situatie in Afghanistan. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dat ziet op de algemene situatie in Afghanistan, in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.”
3. In het bestreden besluit heeft verweerder zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er in Afghanistan geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15 aanhef en onder c van de Kwalificatierichtlijn. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, onder g, van de Vw 2000 omdat het gaat om een opvolgende aanvraag die niet niet-ontvankelijk is verklaard.
4. Eiseres heeft op 29 maart 2019 de onderhavige (opvolgende) asielaanvraag ingediend. Op 20 augustus 2019 is eiseres gehoord op haar asielaanvraag.
5. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres haar gestelde bekering tot het christendom en afkering van de islam nog immer niet aannemelijk heeft gemaakt, alsmede dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in Nederland is verwesterd. Met de gestelde kwetsbaarheid is voorts in voldoende mate rekening gehouden bij het gehoor opvolgende aanvraag en voorts raakt de gestelde kwetsbaarheid niet aan ten minste één onderwerp of verhaallijn dat in verband staat met vluchtelingschap dan wel artikel 3 EVRM, aldus verweerder. Tot slot heeft verweerder zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er in Afghanistan geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15 aanhef en onder c van de Kwalificatierichtlijn. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, onder e en g, van de Vw 2000 omdat eiseres verklaringen heeft afgelegd die worden aangemerkt als kennelijk inconsequent en tegenstrijdig en vals en omdat het gaat om een opvolgende aanvraag die niet niet-ontvankelijk is verklaard.
6. Eisers hebben in hun beroepsgronden aangevoerd dat verweerder geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met het gegeven dat eisers behoren tot de Hazara, waardoor zij extra grote risico’s lopen bij terugkeer naar Afghanistan. Volgens eisers blijkt uit recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat verweerder nadrukkelijk kenbaar – dus gemotiveerd – dient te overwegen op welke wijze hij bij de beoordeling rekening heeft gehouden met het gegeven dat vreemdelingen behoren tot de Hazara en individueel dient te beoordelen of dat gegeven, en op welke wijze, is of wordt meegewogen in de beoordeling van de asielaanvraag.
Eisers voeren voorts aan dat zij al decennia lang niet meer in Afghanistan zijn geweest en derhalve over geen enkel vangnet beschikken. Verweerder bagatelliseert dit, aldus eisers. Ten onrechte stelt verweerder dat eisers hebben verklaard nooit problemen te hebben ondervonden vanwege hun etniciteit en dat er dus geen reden zou zijn dat zij niet veilig zouden kunnen terugkeren. Dat zij geen problemen hebben ondervonden is immers uitsluitend vanwege het gegeven dat zij niet in Afghanistan waren.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. Voor zover eisers zich op het standpunt stellen dat er in Afghanistan een situatie is als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn, overweegt de rechtbank dat de Afdeling bij uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4200) heeft geoordeeld dat daarvan geen sprake is, ook niet in Ghazni (zie ook de uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:306). De omstandigheid dat eisers behoren tot de Hazara-bevolkingsgroep, doet hieraan niet af omdat individuele omstandigheden, zoals het behoren tot een etnische groep, geen rol spelen bij de beoordeling of er sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3 van de Vw 2000 (zie ECLI:NL:RVS:2019:2489). Deze beroepsgrond faalt dan ook. 9. Ten aanzien van het betoog van eisers dat verweerder geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met het gegeven dat eisers behoren tot de Hazara, overweegt de rechtbank als volgt.
10. De Hazara-afkomst van eisers heeft in de besluitvormingsfase geen rol van betekenis gespeeld. Dit neemt echter niet weg dat de rechtbank rekening moet houden met feiten en omstandigheden die in beroep worden aangevoerd, zoals de Hazara-afkomst van eisers en de betekenis hiervan volgens recente jurisprudentie.
11. Niet in geschil is dat eisers behoren tot de Hazara-bevolkingsgroep in Afghanistan.
12. Bij uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4202) heeft de Afdeling geoordeeld dat de situatie in Afghanistan voor Hazara niet zodanig slecht is dat Hazara uit Afghanistan alleen omdat zij Hazara zijn een verblijfsvergunning asiel moet worden verleend. Voorts heeft de Afdeling in voornoemde uitspraak geoordeeld dat verweerder zich niet zonder nadere motivering op het standpunt kan stellen dat het behoren tot de Hazara in Afghanistan geen relevante factor is die afzonderlijk en kenbaar moet worden meegewogen bij de beoordeling van individuele asielrelazen. Hazara lopen een groter risico dan andere asielzoekers uit Afghanistan en dat rechtvaardigt een motivering ter zake. Dat de Hazara in bepaalde gebieden, zoals de wijk Dasht-e-Barchi in Kabul, niet in de minderheid zijn, sluit bovendien niet uit dat zij daar een risicogroep of een kwetsbare minderheidsgroep als bedoeld in de Vc 2000 vormen, aldus de Afdeling. 13. In reactie op voornoemde uitspraak van de Afdeling heeft verweerder zich in de zaken van eisers op het standpunt gesteld – onder verwijzing naar de brief die op 8 april 2020 naar de Tweede Kamer is verstuurd en waarin wordt aangekondigd dat het landgebonden beleid inzake Afghanistan wordt aangepast – dat Hazara’s inmiddels in heel Afghanistan als risicogroep worden aangemerkt en dat en dat zij aldus met geringe indicaties aannemelijk kunnen maken dat problemen die zij hebben ondervonden op grond van hun etniciteit leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. In het geval van eisers is niet gebleken van geringe indicaties, aldus verweerder. De problemen die zij in 1982 in Afghanistan hebben ondervonden waren geen problemen als gevolg van hun etniciteit en deze problemen kunnen – gelet op het tijdsverloop van 36 jaar – ook bezwaarlijk gelden als geringe indicaties voor vrees bij terugkeer op grond van hun etniciteit. Sinds 1982 hebben zij geen problemen ondervonden. Geringe indicaties zijn door eisers ook niet gesteld in de brief van 9 april jongstleden, noch eerder in de procedure. Daarom komen eisers niet in aanmerking voor de gevraagde verblijfsvergunningen, aldus verweerder.
14. De rechtbank stelt vast dat uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019 volgt dat verweerder in zaken als de onderhavige opnieuw moet bezien en duidelijk maken hoe hij het behoren tot de Hazara bevolkingsgroep betrekt bij de beoordeling van individuele asielrelazen. Dit betekent dat verweerder moet onderzoeken en motiveren wat in het specifieke geval van eisers – gelet op de huidige veiligheidssituatie voor Hazara’s in Afghanistan – op dit moment het risico bij terugkeer is, vanwege hun Hazara-afkomst. Verweerder kan daarom niet volstaan met het hierboven ingenomen standpunt dat (1) de in het verleden door eisers ondervonden problemen niet kunnen gelden als geringe indicaties voor vrees bij terugkeer op grond van hun etniciteit en (2) dat geringe indicaties ook overigens niet zijn gesteld door eisers. Verweerder zal, alvorens voornoemde beoordeling te kunnen maken (met inachtneming van het gewijzigde landgebonden beleid inzake Afghanistan), eisers in ieder geval in de gelegenheid moeten stellen te worden gehoord over de aanwezigheid van geringe indicaties voor vrees bij terugkeer op grond van hun etniciteit, gelet op de huidige veiligheidssituatie voor Hazara’s in Afghanistan.
15. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond en dienen de bestreden besluiten te worden vernietigd wegens een onzorgvuldig voorbereiding en ondeugdelijke motivering (artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht). Verweerder dient op de aanvragen van eisers nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
16. Omdat de beroepen gegrond zijn, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, stelt de rechtbank de proceskosten voor rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften met een waarde van € 525,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank betrekt hierbij dat weliswaar sprake is van twee afzonderlijke procedures, maar dat vanwege de samenhang tussen de zaken en er overigens slechts éénmaal beroepsgronden zijn opgesteld, 1 punt wordt toegekend.