ECLI:NL:RBDHA:2021:8683

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 augustus 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
NL21.12280
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdelingen en zicht op uitzetting naar Algerije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 augustus 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling met het oog op uitzetting naar Algerije. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, had beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring die op 30 juni 2021 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er zicht op uitzetting naar Algerije is, ondanks dat er enige vertraging is in het proces van presentaties van vreemdelingen door de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank heeft overwogen dat de tijdelijke belemmeringen in het inplannen van presentaties en de afgifte van laissez-passers (lp's) niet betekenen dat er geen zicht op uitzetting is. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van andere rechtbanken en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaruit blijkt dat de Algerijnse autoriteiten bereid zijn om onderdanen toe te laten en reisdocumenten te verstrekken. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.12280

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.M. van Daalhuizen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Mol).

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Verweerder heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 4 augustus 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser voert aan dat zicht op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn ontbreekt. Eiser wijst erop dat hij van 25 maart 2021 tot 24 juni 2021 al eerder in bewaring heeft gezeten met het oog op zijn uitzetting naar Algerije. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 20 april 2021 (NL21.5034) het beroep tegen die inbewaringstelling ongegrond verklaard en daarbij bepaald dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. Daartegen is eiser in hoger beroep gegaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Die procedure (met zaaknummer 202102688/1/V3) is op dit moment nog aanhangig. In die procedure heeft een schriftelijke wisseling van standpunten plaatsgevonden over het zicht op uitzetting naar Algerije. Eiser en verweerder hebben de stukken van die procedure ook in de onderhavige procedure overgelegd.
1.1.
De rechtbank is er ambtshalve mee bekend dat deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, bij uitspraak van 14 april 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:3701) heeft overwogen dat zij geen aanknopingspunt ziet voor de veronderstelling dat succesvolle besprekingen tussen verweerder en de Algerijnse autoriteiten binnen een redelijke termijn tot uitzetting van de vreemdeling in die zaak kunnen leiden. Deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, heeft bij uitspraak van 21 april 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:4035) overwogen dat van een tijdelijke uitzettingsbelemmering geen sprake meer is en dat zicht op uitzetting naar Algerije dus ontbreekt.
1.2.
De rechtbank is op dit moment echter van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt. De rechtbank wijst daarbij op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 18 mei 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:5105). De rechtbank is van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat zicht op uitzetting niet ontbreekt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de Algerijnse autoriteiten tot het uitbreken van de corona-pandemie bereid waren om onderdanen toe te laten tot het eigen grondgebied en daartoe vervangende reisdocumenten te verstrekken. Er bestaat geen reden om aan te nemen dat zij daar in beginsel niet langer toe bereid zijn. Verweerder heeft in de zaak van zittingsplaats Arnhem aangegeven dat op 30 april 2021 een gesprek met de Algerijnse autoriteiten heeft plaatsgevonden en dat op 26 mei 2021 de eerste presentaties op de Algerijnse ambassade weer zouden plaatsvinden. Uit de in de onderhavige zaak overgelegde brief van 29 juni 2021 blijkt dat er in mei 2021 uiteindelijk één presentatie heeft plaatsgevonden, waarvoor vijf vreemdelingen stonden gepland. Uiteindelijk zijn drie vreemdelingen gepresenteerd. De andere twee vreemdelingen zijn niet bij die presentatie verschenen. Er zijn toen geen nieuwe presentaties gepland, omdat de Algerijnse consul op korte termijn zou vertrekken. Uit wat verweerder ter zitting heeft verklaard volgt dat de nieuwe consul pas eind augustus zal arriveren, maar wel in gesprek is met de Algerijnse ambassade om presentaties van vreemdelingen reeds vóór de komst van de consul te hervatten. Vooralsnog is niet gebleken dat de Algerijnse autoriteiten weigeren presentaties in te plannen of weigeren laissez-passers (lp’s) te verstrekken. Dat het inplannen van presentaties en de afgifte van lp’s op dit moment is stilgevallen, is een tijdelijke belemmering die aan zicht op uitzetting vooralsnog niet in de weg staat. Ter vergelijking wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1638).
1.3.
Ook in het specifieke geval van eiser is de rechtbank van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. Er is geen grond voor het oordeel dat de Algerijnse autoriteiten in het concrete geval van eiser niet bereid zijn een presentatie voor hem in te plannen dan wel een lp af te geven.
1.4.
De beroepsgrond faalt.
2. Eiser heeft ter zitting nog aangevoerd dat hij medische behandeling wil en dat hij in het detentiecentrum niet serieus wordt genomen. De rechtbank wijst eiser erop dat hij een klacht kan indienen in het detentiecentrum indien hij meent dat de medische zorg daar niet voldoet. Niet is gebleken dat eiser detentieongeschikt is.
3 Het beroep is ongegrond.
4. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.