ECLI:NL:RBDHA:2021:4035

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
NL21.5064
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen zicht op uitzetting naar Algerije; onrechtmatige detentie en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, die de Algerijnse nationaliteit claimt, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid als verweerder. Eiser was in bewaring gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, maar heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sinds maart 2020 geen laissez-passers (lp's) zijn afgegeven door de Algerijnse autoriteiten, en dat er in het afgelopen jaar 171 lp-aanvragen zijn ingediend zonder enige goedkeuring. De rechtbank concludeert dat het uitzettingsproces al 13 maanden stil ligt en er geen concrete aanknopingspunten zijn dat dit op korte termijn zal veranderen. Hierdoor is de rechtbank van oordeel dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije is en dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. De rechtbank beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring en kent eiser een schadevergoeding toe van € 4.200,- voor de onrechtmatige detentie. Tevens veroordeelt de rechtbank de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.5064

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Duren).

Procesverloop

Verweerder heeft op 30 januari 2021 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
De griffier heeft bij bericht van 9 april 2021 aan verweerder een viertal vragen gesteld over het zicht op uitzetting naar Algerije.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Algerijnse nationaliteit te hebben en geboren te zijn op [geboortedatum].
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. In de uitspraak van 11 maart 2021 (in de zaak NL21.2966) is geoordeeld dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek, zijnde 10 maart 2021, de maatregel van bewaring rechtmatig is.
4. Eiser heeft in beroep allereerst gewezen op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:698. Alhoewel deze uitspraak ziet op het niet hebben van zicht op uitzetting naar Marokko is eiser van mening dat zijn situatie met betrekking tot uitzetting naar Algerije vergelijkbaar is. Eiser wijst er op dat er sinds medio maart 2020 geen presentaties, nationaliteitsbevestigingen of lp-afgiftes door de Algerijnse autoriteiten hebben plaatsgevonden. Ook hebben de Algerijnse autoriteiten niet laten weten dat individuele presentatie mogelijk is, indien de vreemdeling zou verklaren dat hij tot terugkeer bereid is. Eiser meent dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen omdat het er – kort samengevat – niet naar uitziet dat er op een korte termijn wel zicht op uitzetting bestaat en de bewaring vanwege het coronavirus momenteel erg zwaar is.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Zicht op uitzetting naar Algerije
6. De Afdeling heeft in zijn uitspraak van 2 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:698 geoordeeld dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko ontbreekt. Daarbij heeft de Afdeling betrokken dat er in 2020 geen laissez-passers (lp’s) zijn afgegeven aan de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) om een vreemdeling met de Marokkaanse nationaliteit uit te zetten en dat de laatste uitzetting met een lp van een vreemdeling die niet meewerkte aan zijn terugkeer plaatsvond in 2019. Verweerder heeft in die zaken geen concrete aanknopingspunten kunnen geven die de verwachting rechtvaardigen dat vreemdelingen met de Marokkaanse nationaliteit op korte termijn weer met een door de Marokkaanse autoriteiten afgegeven lp kunnen worden uitgezet naar Marokko.
7. Verweerder is van mening dat de situatie ten aanzien van Algerije anders moet worden gezien. Hij heeft er op gewezen dat de verstandhouding met de Algerijnse autoriteiten, anders dan bij de Marokkaanse autoriteiten, goed is. Ook is er door de Marokkaanse autoriteiten al veel langer geen lp afgegeven, namelijk voor het laatst in maart 2019. Het is volgens verweerder enkel aan het coronavirus te wijten dat het uitzettingsproces en de presentaties stil zijn komen te liggen. Verweerder neemt het standpunt in dat dit slechts een tijdelijke belemmering is en verwijst naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1141. Verweerder verwacht dat met de verbetering van de situatie in de wereld door de vaccinaties tegen het coronavirus, het uitzettingsproces naar Algerije weer op gang komt. Daardoor kunnen de stilliggende lp-trajecten weer hervat worden. Verweerder is daarover ook in gesprek met de Algerijnse autoriteiten. Verder heeft verweerder aangevoerd dat de Algerijnse autoriteiten in dit geval niet hebben aangegeven geen lp te willen verstrekken voor eiser en dat de procedure thans nog niet zo lang duurt dat er reeds daarom geen sprake is van geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn.
8. De griffier heeft partijen op 9 april 2021 bericht dat ter zitting het zicht op uitzetting ten aanzien van Algerije aan bod zal komen en een aantal vragen daarover gesteld. Verweerder heeft die vragen ter zitting beantwoord. Deze vragen en antwoorden staan hieronder weergegeven, waarbij ‘V’ staat voor ‘vraag’ en ‘A’ voor ‘antwoord’.
V: wanneer is er voor het laatst een laissez-passer (lp) afgegeven door Algerije?
A: in 2020 zijn 8 lp’s afgegeven, waarvan 5 in de maand februari 2020 en 3 in de maand maart 2020. De laatste lp is verstrekt op 22 maart 2020.
V: hoe vaak is een lp aangevraagd bij de Algerijnse autoriteiten in de periode van 20 april 2020 t/m heden?
A: gedurende deze periode zijn er 171 lp-aanvragen ingediend.
V: hoeveel lp’s zijn er door Algerije afgegeven in de periode van 20 april 2020 tot en met heden?
A: gedurende deze periode zijn 0 lp’s verstrekt.
V: zijn er concrete aanknopingspunten waaruit kan worden opgemaakt dat eiser thans of op korte termijn met een door de Algerijnse autoriteiten afgegeven lp naar Algerije kan worden uitgezet?
A: de relatie met Algerijnse autoriteiten is goed. Voor de coronacrisis zijn er volop lp’s afgegeven, zoals ook blijkt uit het antwoord op vraag 1 en de door eiser overgelegde informatie. Het gevolg van de coronacrisis is dat het uitzettingsproces tijdelijk stil is komen te liggen. Dit is een tijdelijke belemmering van het uitzettingsproces. Verweerder verwacht dat met de verbetering van de situatie in de wereld door de vaccinaties voor het coronavirus het uitzettingsproces naar Algerije weer op gang komt. Verweerder is in gesprek met de Algerijnse autoriteiten over het hervatten van de presentaties en heeft in dat kader aan de Turfmarkt in Den Haag een locatie ingericht waar ‘coronaproof’ presentaties plaats kunnen vinden.
9. De rechtbank neemt aan dat de diplomatieke betrekkingen met de Algerijnse autoriteiten goed zijn en dat Algerije ook in beginsel bereid is om onderdanen toe te laten tot het eigen grondgebied en daartoe vervangende reisdocumenten te verstrekken. Dat neemt niet weg dat de afgifte van lp’s na 22 maart 2020 is stilgevallen. Verweerder heeft in het jaar voorafgaande aan het onderzoek ter zitting 171 lp-aanvragen ingediend bij de Algerijnse autoriteiten. Daarvan is er geen enkele ingewilligd. Voorts heeft verweerder ter zitting verklaard dat er na 1 april 2020 ook geen uitzettingen naar Algerije hebben plaatsgevonden.
10. Inmiddels is het 13 maanden geleden dat er daadwerkelijk een lp is afgegeven of een uitzetting heeft plaatsgevonden. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangegeven dat er nog geen presentatie heeft plaatsgevonden in de door hem ingerichte en daarvoor bestemde ‘coronaproof’ locatie aan de Turfmarkt in Den Haag en dat daar thans ook geen presentaties staan ingepland. De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen concrete aanknopingspunten heeft kunnen geven die de verwachting rechtvaardigen dat vreemdelingen met de Algerijnse nationaliteit op korte termijn wel weer met een door de Algerijnse autoriteiten afgegeven lp kunnen worden uitgezet naar Algerije. De algemene verwijzing naar de verbeterende situatie in de wereld door de vaccinaties tegen het coronavirus en de daarmee in lijn liggende opheffing van de beperkende maatregelen acht de rechtbank in dat verband onvoldoende. Hieruit blijkt bijvoorbeeld niet concreet hoe de situatie in Algerije verbetert, welke effecten dat heeft op de aldaar geldende beperkende maatregelen en hoe zich dit verhoudt tot weer opstarten van de afgifte van lp’s door de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank betrekt in die beoordeling dat in feite niet geconcretiseerd is wanneer uitzetting naar Algerije wel weer mogelijk is, dan wel wanneer dit weer verwacht wordt. Ook heeft verweerder geen inzicht geboden in de intensiteit van de besprekingen met de Algerijnse autoriteiten die zou moeten leiden tot het opstarten van uitzettingsproces. Nu het uitzettingsproces reeds al 13 maanden stil ligt en niet geconcretiseerd is wanneer dit weer wordt opgestart, is de rechtbank van oordeel dat van een tijdelijke uitzettingsbelemmering zoals bedoeld in de aangehaalde uitspraak van de Afdeling geen sprake meer is.
Conclusie
11. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Het voortduren van de inbewaringstelling van eiser is gedurende de te beoordelen periode – vanaf 11 maart 2021 – onrechtmatig te achten. De rechtbank beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring.
12. Doordat eiser onrechtmatig is gedetineerd komt hij in aanmerking voor schadevergoeding. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 42 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel. Dit leidt tot een bedrag van 42 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 4.200,-.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring en de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 4.200,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, rechter, in aanwezigheid van mr. K. Mestrom, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 21 april 2021.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.