ECLI:NL:RBDHA:2021:5105

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
NL21.6542
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de maatregel van bewaring in vreemdelingenzaken met betrekking tot Algerijnse onderdanen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 18 mei 2021, wordt de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling beoordeeld. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank overweegt dat er zicht op uitzetting moet zijn om de maatregel van bewaring rechtmatig te houden. Eiser betoogt dat er geen zicht op uitzetting bestaat, gezien de coronamaatregelen en het gebrek aan medewerking van de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank stelt vast dat verweerder, de staatssecretaris, voldoende heeft aangetoond dat er weer mogelijkheden zijn voor uitzetting, nu de Algerijnse autoriteiten bereid zijn om onderdanen toe te laten en dat er gesprekken hebben plaatsgevonden over de hervatting van presentaties op de ambassade. De rechtbank concludeert dat de coronamaatregelen een tijdelijke belemmering vormen en dat er geen reden is om aan te nemen dat de Algerijnse autoriteiten niet meer bereid zijn om mee te werken aan de uitzetting van eiser. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.6542

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Kuiper).

Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2020 heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek op zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2021. Eiser en gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft verweerder een aanvullend stuk ingediend en heeft eiser de gelegenheid gekregen om hierop te reageren.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd al eerder heeft getoetst. De rechtbank heeft op 15 december 2020 [1] ,
8 februari 2021 [2] , 9 maart 2021 [3] , 31 maart 2021 [4] en 15 april 2021 [5] , uitspraak gedaan over het (voortduren van) deze maatregel. Uit de laatste uitspraak van 15 april 2021 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (13 april 2021) de maatregel van bewaring rechtmatig is.
Zicht op uitzetting
3. Eiser voert ten eerste aan dat er geen zicht op uitzetting bestaat. Eiser heeft eerder een lange tijd in vreemdelingenbewaring verbleven, zonder dat uitzetting is gerealiseerd. Niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden op basis waarvan het zicht op uitzetting nu niet zou ontbreken. Verweerder heeft inmiddels 31 keer gerappelleerd naar de diplomatieke vertegenwoordiging van Algerije. Daarbij wijst eiser erop dat uit recente cijfers van verweerder is gebleken dat bij ruim 13.000 van de 24.000 pogingen tot uitzetting, deze uitzettingen onuitvoerbaar bleken wegens gebrek aan medewerking door het land van herkomst. Er is verder nog altijd geen luchtverkeer mogelijk naar Algerije. Deze beperking kan niet langer worden aangemerkt als een tijdelijke belemmering voor de uitzetting. Ook daarom bestaat geen zicht op uitzetting.
3.1.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft overwogen in de uitspraak van 22 april 2014 [6] , is inbewaringstelling in strijd met artikel 59 van de Vw 2000 indien zicht op uitzetting ontbreekt en is voor het zicht op uitzetting mede bepalend of de autoriteiten van het land van herkomst van de vreemdeling voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten.
Zoals de Afdeling ook heeft overwogen in de uitspraak van 5 september 2008 [7] , kan, als niet aannemelijk is gemaakt dat de autoriteiten van het land van herkomst bereid zijn mee te werken aan het verstrekken van de voor de uitzetting benodigde documenten, een vreemdeling niet langer ter motivering van de bewaring worden tegengeworpen dat hij niet of in onvoldoende mate aan zijn verplichting tot medewerking voldoet.
3.2.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft eerder, onder meer in een uitspraak van
20 april 2021 [8] , geoordeeld dat zicht op uitzetting naar Algerije ontbrak. Daartoe is in die uitspraak overwogen dat afgifte van laissez-passers (LP’s) na maart 2020 is stilgevallen en dat niet viel te zeggen hoe en op welke termijn afgifte en/of concrete stappen in die richting konden worden verwacht. Verweerder had geen inzicht gegeven in hoeveel presentaties er de afgelopen maanden hebben plaatsgevonden, in de termijn waarop de afgifte van LP’s hervat zou (kunnen) worden, noch in de intensiteit van de besprekingen met de Algerijnse autoriteiten die daartoe moeten leiden. Gelet hierop zag de rechtbank geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat succesvolle besprekingen binnen een redelijke termijn tot uitzetting van de betreffende vreemdeling konden leiden.
3.3.
In de huidige procedure heeft verweerder op zitting een toelichting gegeven ten aanzien van de situatie van Algerije en daarbij verwezen naar het hoger beroepschrift [9] tegen de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 april 2021. Hieruit volgt dat in 2019 vijftien LP’s zijn verstrekt door de Algerijnse autoriteiten, en in de eerste maanden van 2020 acht LP’s. De laatste daarvan dateert van 22 maart 2020. Dat daarna geen LP’s meer zijn verstrekt is geen gevolg van onwil van de zijde van Algerijnse autoriteiten maar een gevolg van de uitgebroken coronapandemie. Deze heeft tot gevolg gehad dat het luchtruim van Algerije, zoals van zoveel landen, is gesloten en dat geen presentaties bij de Algerijnse vertegenwoordiging meer plaatsvinden. Dat die situatie nu al 14 maanden duurt, betekent niet dat niet langer sprake is van een tijdelijk beletsel als gevolg van het coronavirus. Daarbij merkt verweerder op dat zowel in Nederland als wereldwijd de ontwikkelingen ten aanzien van het coronavirus positief zijn. Verder heeft verweerder toegelicht dat de contacten met Algerije in algemene zin goed verlopen. Op 30 april 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de Algerijnse ambassadeur en de Directeur Internationale Aangelegenheden van de DT&V, waarin is aangedrongen op medewerking. Door de Algerijnse ambassadeur is toegezegd dat de presentaties weer hervat zullen gaan worden en de eerste vijf presentaties staan gepland voor 26 mei 2021. Het is nog niet bekend of eiser één van deze vijf zal zijn.
3.4
In reactie op dit betoog beroept eiser zich op de genoemde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 april 2021. Hij betoogt dat verweerder nog altijd onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke concrete aanknopingspunten ertoe leiden dat verondersteld kan worden dat binnen een redelijke termijn uitzetting plaats kan vinden. De gestelde goede contacten met de Algerijnse autoriteiten doen er niet aan af dat inmiddels al 14 maanden geen LP’s meer zijn afgegeven, waarmee de situatie vergelijkbaar is met die van Marokko. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraken van de Afdeling van 2 april 2021 [10] . Volgens eiser heeft verweerder niet nader onderbouwd waarom aangenomen moet worden dat de Algerijnse autoriteiten, als het coronavirus achter de rug is, wél medewerking zullen verlenen aan het verstrekken van een LP. Ten slotte heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt dat eiser op 26 mei 2021 zal worden gepresenteerd, zodat niet met concrete, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden aannemelijk is gemaakt dat zicht op uitzetting in eisers zaak aanwezig is.
3.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze nadere toelichting nu wel deugdelijk heeft gemotiveerd dat zicht op uitzetting bestaat. Uit de toelichting volgt dat de Algerijnse autoriteiten tot het uitbreken van de corona-pandemie bereid waren om onderdanen toe te laten tot het eigen grondgebied en daartoe vervangende reisdocumenten te verstrekken. Er bestaat geen reden om aan te nemen dat zij daar in beginsel niet langer toe bereid zijn. Door verweerder is immers toegelicht dat op 30 april 2021 een gesprek met de Algerijnse autoriteiten heeft plaatsgevonden en dat op 26 mei 2021 de eerste presentaties op de Algerijnse ambassade weer zullen plaatsvinden. Dat de afgifte van LP’s na maart 2020 is stilgevallen moet dan ook worden gezien als een gevolg van de beperkende coronamaatregelen en niet van onwil. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van
29 april 2020 [11] volgt dat deze coronamaatregelen een tijdelijke belemmering vormen, die niet zonder meer maakt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar, in dit geval, Algerije is komen te ontbreken. Uit die uitspraak volgt ook dat als die situatie voortduurt zonder dat er enig vooruitzicht komt op beëindiging daarvan, dit alsnog gevolgen kan hebben voor het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. Daarvan is echter niet gebleken. Zoals al overwogen zullen de presentaties op korte termijn weer worden hervat naar aanleiding van het gesprek met de Algerijnse autoriteiten van 30 april 2021. Dat op dit moment niet duidelijk is of eiser een van de personen zal zijn die dan gepresenteerd zal worden doet hier niet aan af. Van belang is dat met het hervatten van die presentaties in ieder geval weer enig vooruitzicht is dat de bestaande beperkingen worden beëindigd en dat eiser binnen een redelijke termijn voor een presentatie kan worden uitgenodigd. De beroepsgrond slaagt niet.
3.6.
Omdat voor eiser eerst een LP moet worden verkregen voordat hij feitelijk kan worden overgedragen, komt de rechtbank aan de beroepsgrond dat er geen vliegverkeer mogelijk is naar Algerije niet toe.
Voortvarendheid
4. Verder voert eiser aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Er is tot op heden geen LP voor eiser verstrekt, terwijl daar door verweerder inmiddels al 31 keer op is gerappelleerd, voor het laatst op 21 april 2021. Gelet daarop en gelet op het ontbreken van een identificerend document zal aan eiser geen LP worden verstrekt.
4.1.
De rechtbank stelt aan de hand van de dossierstukken vast dat door verweerder meerdere malen is gerappelleerd op de LP-aanvraag, meest recent op 21 april 2021. Met eiser zijn ook vertrekgesprekken gevoerd op 1 december 2020, 29 december 2020,
26 januari 2021, 23 februari 2021, 1 april 2021 en 28 april 2021. In deze door verweerder verrichte handelingen gericht op uitzetting ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. De beroepsgrond slaagt niet.
Grond 4e
5. Eiser voert aan dat de verdenking van een strafbaar feit niet langer het voortduren van de maatregel van bewaring rechtvaardigt. Eiser betwist dan ook de grond 4e die aan de maatregel van bewaring ten grondslag is gelegd.
5.1.
Ten aanzien van de betwisting van de lichte grond 4e merkt de rechtbank op dat in deze zaak beoordeeld wordt of het voortduren van de maatregel van bewaring rechtmatig is, niet of het opleggen van de maatregel rechtmatig was. De rechtbank gaat immers uit van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het vooronderzoek in het voorgaande vervolgberoep op 9 maart 2021. Eiser kan dus de grond 4e als zodanig niet meer betwisten. De rechtbank vat deze beroepsgrond daarom op als een beroep op een belangenafweging over de noodzaak van het voortduren van de maatregel van bewaring. De rechtbank is van oordeel dat er geen feiten of omstandigheden zijn die, gelet op de duur van deze bewaring, voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn de bewaring bij een afweging van de belangen op te heffen. Naar vaste rechtspraak komt namelijk gedurende de eerste zes maanden van de bewaring in beginsel meer gewicht toe aan de belangen van verweerder bij de voortduring van de bewaring dan aan de belangen van eiser bij zijn invrijheidstelling. [12] Door eiser is niet gesteld dat en waarom aan zijn belangen desondanks nu meer gewicht toekomt. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, in aanwezigheid van
mr. F.M. van den Assem, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zaaknummer: NL20.204963 (niet gepubliceerd).
2.Zaaknummer: NL21.824 (niet gepubliceerd).
3.Zaaknummer: NL21.2726 (niet gepubliceerd).
4.Zaaknummer: NL21.4095 (niet gepubliceerd).
5.Zaaknummer: NL21.5215 (niet gepubliceerd).
9.Na afloop van de zitting is dit hoger beroepschrift toegevoegd aan het dossier.
12.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:292.