ECLI:NL:RBDHA:2021:7856

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6648 en AWB - 19 _ 6938
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en toekenning van Ziektewet-uitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 9 juli 2021, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot de toekenning van een Ziektewet-uitkering aan een werkneemster. Eiseres, GradusGroep B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die betrekking hebben op de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaar van eiseres tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk is verklaard, omdat er geen procesbelang meer was. Het beroep tegen het tweede bestreden besluit, waarin de werkneemster een Ziektewet-uitkering is toegekend, is gegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat de onderbouwing van de verzekeringsarts onvoldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat de werkneemster arbeidsongeschikt was per 27 augustus 2018. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de eerdere beslissing wordt vernietigd. Tevens is bepaald dat het door eiseres betaalde griffierecht van € 345,- moet worden vergoed en dat verweerder in de proceskosten van eiseres moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 748,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/6648 en SGR 19/6938

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2021 in de zaken tussen

GradusGroep B.V., te Almere, eiseres

(gemachtigde: A.M. van den Heuvel),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. M. Hofmans-Lim).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[derde-partij] (de werkneemster), te Heteren.

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2018 (primair besluit I) heeft verweerder een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aan de werkneemster toegekend met ingang van 3 september 2018.
Bij besluit van 8 januari 2019 (primair besluit II) heeft verweerder beslist dat de werkneemster geen ZW-uitkering met ingang van 3 september 2018 ontvangt.
Bij besluit van 29 januari 2019 (primair besluit III) heeft verweerder beslist dat de werkneemster geen ZW-uitkering met ingang van 27 augustus 2018 ontvangt.
Bij besluit van 11 april 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 11 april 2019 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van de werkneemster tegen primaire besluiten II en III gegrond verklaard, primair besluit III herroepen en aan de werkneemster een ZW-uitkering toegekend met ingang van 3 september 2018.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
De rechtbank overweegt allereerst dat zij, omdat de werkneemster geen toestemming heeft gegeven om stukken die medische gegevens bevatten ter kennisname aan eiseres te sturen, de motivering van haar oordeel voor zover nodig zal beperken om te voorkomen dat deze gegevens alsnog openbaar worden.
1.2
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. De werkneemster was tot 1 september 2018 werkzaam als WMO consulent bij eiseres voor 32 uur per week. De werkneemster heeft zich op 21 september 2018 per 27 augustus 2018 ziek gemeld voor dit werk. Bij besluit van 24 september 2018 heeft verweerder beslist dat de werkneemster geen recht heeft op een ZW-uitkering, omdat zij ten tijde van de ziekmelding in dienst was.
1.3
Op 23 september 2018 heeft de werkneemster opnieuw bij verweerder gemeld dat zij met ingang van 27 augustus 2018 ziek is. Bij primair besluit I heeft verweerder per 3 september 2018 een ZW-uitkering aan de werkneemster toegekend.
1.4
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen primair besluit I en aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen medisch onderzoek heeft verricht. Op 3 januari 2019 heeft de arts van verweerder de werkneemster onderzocht en haar bevindingen in het rapport van 8 januari 2019 neergelegd. Vervolgens heeft verweerder primair besluit II genomen en beslist dat de werkneemster per 3 september 2018 geen ZW-uitkering ontvangt. De werkneemster heeft bezwaar gemaakt tegen primair besluit II.
1.5
Bij primair besluit III heeft verweerder beslist dat de werkneemster per 27 augustus 2018 geen ZW-uitkering ontvangt.
2.1
Bij bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I niet-ontvankelijk verklaard. Dit berust op het standpunt dat primair besluit I met primaire besluiten II en III is komen te vervallen. Verweerder acht het bezwaar van eiseres niet mede gericht tegen primaire besluiten II en III. Dit leidt tot de conclusie dat eiseres geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar bezwaar.
2.2
Naar aanleiding van het bezwaar van de werkneemster heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) een onderzoek verricht. Vervolgens heeft verweerder bestreden besluit II genomen en een ZW-uitkering aan de werkneemster toegekend met ingang van 3 september 2018. Dit berust op het standpunt dat de werkneemster per 27 augustus 2018 niet geschikt was om haar arbeid te verrichten.
3.1
Eiseres is het niet eens met bestreden besluit I en voert aan dat bestreden besluit I onnavolgbaar en incompleet is. Het bezwaar van eiseres had gegrond moeten worden verklaard nu voor de werkneemster immers geen recht op een ZW-uitkering per 3 september 2019 bestond, omdat zij toen arbeidsgeschikt was.
3.2
Eiseres is het evenmin eens met bestreden besluit II. Eiseres acht het vreemd dat de werkneemster zich een maand na beëindiging van het dienstverband met terugwerkende kracht ziek heeft gemeld, terwijl de werkneemster tot en met haar laatste werkdag zonder klachten heeft gewerkt. De werkneemster heeft zich te laat ziek gemeld en heeft geen medische informatie ingebracht ter onderbouwing van haar ziekte, terwijl de bewijslast bij haar ligt. De verklaring van de haptonoom, de enige medische informatie van na het einde van het dienstverband, kan niet bij een ZW-beoordeling worden betrokken. Verweerder heeft dan ook ten onrechte een ZW-uitkering aan de werkneemster toegekend. De ziekmelding bevindt zich bovendien niet bij de gedingstukken. Verweerder heeft de werkneemster ziek verklaard zonder onderzoek te verrichten en zonder eiseres als werkgever van de ziekmelding op de hoogte te stellen of in de gelegenheid te stellen een reactie in te brengen. Eiseres acht het onzorgvuldig dat de verzekeringsarts b&b, in tegenstelling tot het oordeel van de primaire arts, de werkneemster zeven maanden na de eerste ziektedag ziek verklaart zonder medische informatie tot zijn beschikking te hebben. Het feit dat de werkneemster tijdens haar ziekte drie dagen in de week elders is gaan werken en één dag per week een opleiding is gaan volgen, heeft verweerder ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken. Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst eiseres naar de tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 april 2014, waaruit volgt dat het bij belastende besluiten aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. [1] Ook professor Y.E. Schuurmans stelt dat hoe zwaarder de gevolgen van een beslissing van het bestuursorgaan op een werkgever drukken, hoe zorgvuldiger het bestuursorgaan moet zijn in het motiveren van zijn besluit. [2] Tot slot wijst eiseres op de uitspraak van de CRvB van 19 juli 2018, waarin is geoordeeld dat in een situatie waarin een belanghebbende werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid van een (ex)werknemer betwist en daartoe stelt dat die (ex)werknemer niet arbeidsongeschikt is dan wel minder arbeidsongeschikt dan door verweerder is aangenomen, de aard van de betrokken belangen meebrengt dat verweerder het besluit over die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk motiveert. [3] Voorts heeft eiseres geen mogelijkheid gehad om reïntegratie-inspanningen te verrichten wegens de tijd die verweerder heeft gebruikt om op de bezwaren te beslissen. Er moet nu met terugwerkende kracht tot negen maanden betaald worden. In het geval de rechtbank oordeelt dat verweerder de eerste ziektedag juist heeft vastgesteld, verzoekt eiseres de rechtbank verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade die eiseres heeft geleden omdat zij niet tijdig door verweerder bij de procedure is betrokken en als gevolg hiervan niets heeft kunnen doen aan het verzuim.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Het beroep met zaaknummer SGR 19/6648
4.1
In geschil is de vraag of verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2
In vaste rechtspraak van de CRvB is neergelegd dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. [4]
4.3
De rechtbank overweegt dat, nu primair besluit I is komen te vervallen, eiseres geen belang meer heeft bij een inhoudelijk oordeel van de rechtbank aangaande haar bezwaarschrift. Nu eiseres in bezwaar niet heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten, is ook hierin geen procesbelang gelegen. Verweerder had naar het oordeel van de rechtbank naar aanleiding van het bezwaar van eiseres een beslissing op bezwaar moeten nemen in plaats van een nieuw primair besluit. Hoewel dit een formeel of principieel belang kan opleveren, is dit onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
4.4
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van eiseres is daarom ongegrond.
Het beroep met zaaknummer SGR 19/6938
5. In geschil is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werkneemster. Eiseres voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de werkneemster arbeidsongeschikt was per 27 augustus 2018. De vaststelling van deze datum is naar de mening van eiseres niet gebaseerd op objectieve medische gegevens.
6. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat bij een werkgeversberoep de positie van de werkgever en de aard van betrokken belangen met zich mee brengen dat verweerder het besluit ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk moet motiveren. [5] Verder is vaste rechtspraak van de CRvB dat in zaken waarin de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag wordt betwist, de retrospectieve benadering van het exacte tijdstip van het intreden van arbeidsongeschiktheid onvermijdelijk een enigszins arbitrair karakter draagt en dat het risico van onduidelijkheid over dat tijdstip in geval van een zeer late melding van arbeidsongeschiktheid voor rekening van de werknemer dient te blijven. [6] In lijn met deze jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat in dit geval, waarin het bestreden besluit een belastend besluit voor eiseres betreft en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag met terugwerkende kracht vóór de datum van de feitelijke ziekmelding is vastgesteld, verweerder deugdelijk moet motiveren waarom juist de datum van 27 augustus 2018 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden aangenomen.
7.1
Naar aanleiding van het bezwaar van de werkneemster heeft de verzekeringsarts b&b op 8 april 2019 een rapport uitgebracht, gebaseerd op dossieronderzoek, de hoorzitting/het spreekuur op 18 februari 2019 en ingebrachte medische informatie van haptonoom G. Booij en een journaal van de huisarts. De verzekeringsarts b&b komt tot de conclusie dat de werkneemster per 27 augustus 2018 niet geschikt was voor de maatgevende arbeid. De verzekeringsarts b&b acht (herstellende) psychische klachten aanwezig. De eerdere psychische en cognitieve klachten staan nu niet meer op de voorgrond. De verzekeringsarts b&b acht het wel aannemelijk dat deze klachten aanwezig waren op de datum in geding. Dit wordt ook beschreven door de huisarts en de haptonoom. Voor het uitvoeren van de maatgevende arbeid ontbrak de energie en door cognitieve klachten was de werkneemster niet in staat haar werkzaamheden adequaat te structureren.
7.2
Uit de medische informatie van de haptonoom en de huisarts, desgevraagd overgelegd door de werkneemster nu deze informatie zich niet in het dossier bevond en verweerder heeft aangegeven niet (meer) over deze informatie te beschikken, blijkt het volgende. Eiseres is op 5 september 2018 op intake bij de haptonoom gekomen. In het journaal van de huisarts wordt vermeld dat eiseres op 17 september 2018 bij de huisarts is geweest. Zowel de haptonoom als de huisarts heeft zich niet uitgelaten over de gezondheidstoestand van de werkneemster op 27 augustus 2018.
7.3
De rechtbank stelt vast dat de verzekeringsarts b&b de datum van 27 augustus 2018 in essentie heeft gebaseerd op de verklaring van de werkneemster zelf. Die verklaring van de werkneemster acht de verzekeringsarts b&b op basis van zijn inschatting en overtuiging niet onaannemelijk, maar gegevens die daar steun aan kunnen bieden ontbreken, zodat onvoldoende inzichtelijk is waaraan de verzekeringsarts b&b zijn overtuiging ontleent. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de werkneemster tot einde dienstverband heeft gewerkt. Het rapport van de verzekeringsarts b&b bevat, gezien het voorgaande en de op verweerder rustende bewijslast, onvoldoende onderbouwing voor de conclusie dat de werkneemster met ingang van 27 augustus 2018 naar objectieve maatstaven gemeten haar arbeid niet kon of mocht verrichten.
8. Het beroep is daarom gegrond. Bestreden besluit II dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
9. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van bestreden besluit II in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder een besluit zal moeten nemen over het recht op uitkering van de werkneemster. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat waarschijnlijk geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart en verweerder opdraagt een nieuw besluit op bezwaar te nemen, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van het verzoek tot schadevergoeding van eiseres.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 345,- vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit II;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 748,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2021.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

2.Y.E. Schuurmans,
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:625.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9342.
6.Zie onder andere de uitspraak van 2 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7548.