[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 17 februari 2011, 09/3057 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 december 2011
Namens appellant heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2011, waar namens appellant is verschenen mr. Jokhan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
1. Appellant heeft laatstelijk van 1 mei 2001 tot 9 september 2002 een dienstverband gehad als kok bij een Italiaans restaurant te [plaatsnaam]. Door middel van een aanvraag van 20 februari 2006 heeft hij het Uwv verzocht in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Naar aanleiding van deze aanvraag is appellant op 20 maart 2006 gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts T. Harhuis. Nadat hij informatie omtrent appellant had opgevraagd bij de GGZ, heeft deze verzekeringsarts in een rapport van 6 juni 2006 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 1 mei 2003. In overeenstemming met de conclusie van de verzekeringsarts in dit rapport heeft het Uwv appellant bij besluit van 23 juni 2006 meegedeeld dat hij vanaf 1 mei 2003 arbeidsongeschikt wordt geacht. Voorts is hem met ingang van 1 mei 2003 geen WAO-uitkering toegekend omdat hij op die datum geen dienstverband had, derhalve op dat moment geen werknemer in de zin van de WAO was en dus ook niet verzekerd was voor de WAO.
2.1. In bezwaar heeft appellant gesteld dat het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ten onrechte heeft vastgesteld op 1 mei 2003. In augustus/september 2002 was hij ook al reeds arbeidsongeschikt en toen was hij nog wel verzekerd.
2.2. In overeenstemming met de conclusies, neergelegd in een tweetal rapporten van 20 februari 2007 en 23 april 2007 van de bezwaarverzekeringsarts M. Hoogeboom-Copier, waarbij zij de beschikking heeft gehad over de in bezwaar opgevraagde informatie uit de behandelende sector, en in een rapport van 17 april 2007 van de arbeidsdeskundige I. Wilders, heeft het Uwv bij besluit van 8 mei 2007 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ongewijzigd gehandhaafd op 1 mei 2003 en het bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank Alkmaar heeft in een uitspraak van
2 oktober 2007, 07/802, onder meer geoordeeld dat het besluit van 8 mei 2007 is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. In die uitspraak is berust.
3. Nadat informatie was opgevraagd bij de gemeente Alkmaar en de huisarts van appellant, heeft Hoogeboom-Copier op
20 november 2007 nogmaals rapport uitgebracht. Daarin is zij niet tot een andere conclusie gekomen dan in haar eerdere rapport van 23 april 2007 en heeft zij de eerste arbeidsongeschiktheidsdag gehandhaafd op 1 mei 2003. In overeenstemming met eerstgenoemd rapport heeft het Uwv bij besluit van 4 februari 2008 het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard. In een uitspraak van 12 maart 2009, 08/809, heeft de rechtbank Alkmaar ook dit besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
4. Nadat het Uwv nogmaals informatie had opgevraagd bij de gemeente Alkmaar, heeft het Uwv een deskundige ingeschakeld. Deze deskundige, de psychiater dr. E.M. van der Meulen, heeft appellant onderzocht en op 25 oktober 2009 rapport uitgebracht. Daarin heeft zij onder meer geconcludeerd dat het aannemelijk is dat appellant al in september 2002 arbeidsongeschikt is geworden. In haar rapport van 10 november 2009 heeft Hoogeboom-Copier te kennen gegeven deze conclusie niet te onderschrijven en vast te houden aan 1 mei 2003 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Bij besluit van
19 november 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant andermaal ongegrond verklaard.
5. Naar aanleiding van het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak overwogen dat het onderzoek naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag thans zorgvuldig is geweest. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv er van uit heeft mogen gaan dat appellant tot april/mei 2003 met zijn psychische klachten heeft kunnen doorwerken en dat niet is gebleken dat appellant op dat moment verzekerd was voor de WAO. Voorts heeft de rechtbank het verzoek van appellant om in aanmerking te komen voor schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ingewilligd en hem een schadevergoeding van € 3.000,-- toegekend. Vanwege deze schending van artikel 6 van het EVRM heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daarnaast heeft de rechtbank beslissingen gegeven over proceskosten en vergoeding van griffierecht. Aangezien naar het oordeel van de rechtbank het bestreden besluit inhoudelijk gezien rechtmatig is, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen geheel in stand gelaten.
6. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Daarbij heeft hij herhaald dat het onderzoek van het Uwv naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag onzorgvuldig is geweest en dat hij eerder arbeidsongeschikt is geworden dan 1 mei 2003.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. De Raad stelt evenals de rechtbank voorop dat de retrospectieve benadering van het exacte tijdstip van het intreden van arbeidsongeschiktheid onvermijdelijk een enigszins arbitrair karakter draagt en dat het risico van onduidelijkheid over dat tijdstip in geval van een zeer late melding van arbeidsongeschiktheid naar vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraken van 5 juni 2009, LJN BI9029 en 23 september 2009, LJN BJ8747 - voor rekening van betrokkene dient te blijven.
7.2. Met betrekking tot de zorgvuldigheid van het door het Uwv ingestelde onderzoek naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag sluit de Raad zich aan bij hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. Ook de Raad is niet tot de conclusie kunnen komen dat dit onderzoek onzorgvuldig is geweest.
7.3. Voorts kan de Raad evenmin voor onjuist houden dat het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant heeft vastgesteld op 1 mei 2003. Daarvoor verwijst de Raad op de eerste plaats naar het rapport van de verzekeringarts Harhuis van 20 maart 2006, waaruit naar voren komt dat appellant ten overstaan van deze verzekeringsarts heeft verklaard dat hij vanaf mei 2003 niet meer heeft gewerkt. Voor zover appellant nadien heeft verklaard dat hij al eerder is uitgevallen vanwege ziekte, overweegt de Raad dat hij dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Voorts strookt de datum van 1 mei 2003 naar het oordeel van de Raad met de informatie van de GGZ, waaruit blijkt dat appellant, nadat hij op 24 september 2003 opnieuw door de huisarts was verwezen, in 2003 bij deze instantie onder behandeling is gekomen vanwege
schizo-affectieve stoornis van het depressieve type, terwijl hij aanvankelijk vanaf 1996 bij deze instantie onder behandeling is geweest vanwege een depressie met psychotische kenmerken. Daaruit valt naar het oordeel van de Raad op te maken dat eerst in de loop van 2003 een verergering van de psychische klachten van appellant is opgetreden. Ten aanzien van het rapport van de door het Uwv ingeschakelde psychiater Van der Meulen overweegt de Raad dat ook in dit rapport wordt vastgesteld dat in 2003 de psychische klachten van appellant zijn verergerd. Weliswaar is deze psychiater tot de conclusie gekomen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant op 1 september 2002 moet worden vastgesteld maar deze conclusie is naar het oordeel van de Raad in voldoende mate weerlegd door Hoogeboom-Copier in haar rapport van 10 november 2009. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat Van der Meulen bij wijze van hetero-anamnese uit de mond van appellants ex-echtgenote heeft opgetekend dat appellants periode van rondzwerven na het ontslag zeker drie tot vier maanden heeft geduurd, voordat hij door haar toedoen hulp zocht via de huisarts.
7.4. Nu de Raad niet voor onjuist kan houden dat het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft vastgesteld op
1 mei 2003 en vaststaat dat appellant op deze datum geen dienstverband had en derhalve niet verzekerd was ingevolge de WAO, is de Raad van oordeel dat het Uwv het onderhavige verzoek om een WAO-uitkering om die reden terecht heeft afgewezen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
8. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2011.