ECLI:NL:CRVB:2018:2196

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2018
Publicatiedatum
19 juli 2018
Zaaknummer
17/4528 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van werknemer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de toekenning van een WIA-uitkering aan een voormalig werknemer. De werknemer had zich op 6 april 2010 ziek gemeld, was hersteld verklaard, maar meldde zich opnieuw ziek op 3 mei 2010. Het Uwv had vastgesteld dat de werknemer vanaf 3 mei 2010 doorlopend arbeidsongeschikt was, maar dit besluit werd door appellante betwist. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zijn besluit niet deugdelijk had gemotiveerd. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Het Uwv moet nu een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.503,- bedragen.

Uitspraak

17/4528 WIA
Datum uitspraak: 19 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 mei 2017, 16/3306 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[X] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.E. Wonnink hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft mr. drs. E.E. Spiering bijzondere toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2018. Namens appellante is
mr. Spiering verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 14 december 2010 heeft het Uwv een voormalig werknemer van appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend vanaf 3 mei 2010.
1.2.
Werknemer is van 23 februari 2010 tot en met 27 april 2010 bij appellante in dienst geweest. Hij heeft zich op 6 april 2010 ziek gemeld. Met ingang van 7 april 2010 is hij hersteld verklaard. Op 3 mei 2010 heeft hij zich opnieuw ziek gemeld, waarna een verzekeringsarts hem op 5 mei 2010 hersteld heeft verklaard. In september 2010 heeft werknemer gemeld dat hij zich in een verslavingskliniek moest laten opnemen en heeft hij verzocht of hij met terugwerkende kracht voor een ZW-uitkering in aanmerking kon worden gebracht. Daarop heeft het Uwv het in 1.1 genoemde besluit genomen. Dit besluit berust op een rapport van een ZW-arts van 3 december 2010, waarin 6 april 2010 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag is aangemerkt. Volgens deze arts was bij werknemer sprake van medische problematiek die na het verbreken van zijn dienstverband is verslechterd, waarvoor werknemer klinische behandeling heeft ondergaan.
1.3.
Bij besluit van 5 juni 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor werknemer met ingang van 29 april 2012 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat werknemer volledig arbeidsongeschikt is geacht in de zin van die wet. Bij besluit van 25 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 5 juni 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat werknemer, ondanks tussentijdse hersteldmeldingen, in de periode vóór september 2010 als onafgebroken ziek moet worden beschouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met toepassing van artikel 23, derde lid, onder b, aanhef en ten 1e, van de Wet WIA terecht de ziektedag van 6 april 2010 voor de bepaling van de wachttijd heeft meegeteld, omdat tussen de eerste ziektedag, 6 april 2010, en de daaropvolgende ongeschiktheid per 3 mei 2010 minder dan vier weken zijn gelegen.
3. Appellante heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat bij werknemer vanaf 6 april 2010 noch vanaf 3 mei 2010 sprake is geweest van doorlopende arbeidsongeschiktheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op wat ter zitting is besproken, is tussen partijen niet langer in geschil dat werknemer op 6 april 2010 ongeschikt was, hij na die dag hersteld is verklaard, en werknemer vervolgens niet ziek uit dienst is gegaan. Ook staat niet meer ter discussie of het Uwv werknemer een maatregel had moeten opleggen. Het geding spitst zich toe op de vraag of na de ziektedag van 6 april 2010 binnen 4 weken met ingang van 3 mei 2010 voor werknemer een nieuwe onafgebroken ziekteperiode is aangevangen, waarmee vervolgens de wachttijd voor de Wet WIA op 29 april 2012 is voltooid. Het oordeel van de rechtbank dat dit het geval is geweest wordt niet gevolgd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
De Raad heeft al herhaaldelijk geoordeeld – bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 2 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9342 – dat in een situatie waarin een belanghebbende werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid van een (ex)werknemer betwist en daartoe stelt dat die (ex)werknemer niet arbeidsongeschikt is dan wel minder arbeidsongeschikt dan door het Uwv is aangenomen, de aard van de betrokken belangen meebrengt dat het Uwv het besluit over die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk motiveert.
4.3.1.
Uit de gedingstukken en wat ter zitting is besproken komt naar voren dat het standpunt van het Uwv dat werknemer vanaf 3 mei 2010 doorlopend ongeschikt voor zijn arbeid is geweest in hoofdzaak is gebaseerd op het rapport van de ZW-arts van 3 december 2010. Uit dit rapport blijkt dat werknemer in september 2010 heeft verzocht om een beoordeling of hij met terugwerkende kracht recht heeft op een ZW-uitkering. Daarbij heeft werknemer te kennen gegeven dat hij al gedurende veertien jaar verslaafd is aan harddrugs. In september 2010 ging het volgens werknemer zo slecht dat hij zich moest laten opnemen. Sinds 7 oktober 2010 volgt werknemer een intensieve behandeling. In het rapport heeft de ZW-arts geen uitspraak gedaan over de belastbaarheid van werknemer op en na 3 mei 2010.
4.3.2.
In de stukken die betrekking hebben op de ziekmelding van werknemer van 6 april 2010 is vermeld dat werknemer aan harddrugs verslaafd was, maar dat hij ondanks deze verslaving vaak goed heeft gewerkt en dat dit ook voor zijn werk voor appellante het geval was. Werknemer is na zijn ziekmelding op 6 april 2010 met ingang van de volgende dag hersteld verklaard. Dat het dienstverband is geëindigd, hield – naar niet in geschil is – geen verband met gezondheidsproblemen van werknemer. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat werknemer zich met ingang van 3 mei 2010 wegens een oorontsteking heeft ziekgemeld en met ingang van 5 mei 2010 weer hersteld is verklaard. In de gedingstukken zijn geen aanknopingspunten te vinden die duiden op een verband tussen het op 3 december 2010 door de ZW-arts vastgestelde ontbreken van benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid vanwege de vanaf oktober 2010 door werknemer gevolgde intensieve behandeling, en de redenen waarom werknemer zich met ingang van 6 april 2010 en 3 mei 2010 kortdurend heeft ziekgemeld. Niet is onderbouwd dat reeds vanaf 3 mei 2010 bij werknemer sprake is geweest van een situatie van geen benutbare mogelijkheden.
4.4.
Wat in 4.2 en 4.3 is overwogen leidt tot het oordeel dat het Uwv het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb vernietigen. Het Uwv moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.5.
Gelet op wat in 4.4. is overwogen, behoeft geen bespreking meer wat over de toepasselijkheid van artikel 46 van de ZW is aangevoerd.
4.6.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 751,50 in beroep en € 751,50 in hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 1.503,-. Daarbij is betrokken dat H.E. Wonnink als arts-gemachtigde is opgetreden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 mei 2016;
  • bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de door appellante gemaakte kosten tot een bedrag van
€ 1.503,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 835,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.A.A. Traousis

RB