ECLI:NL:CRVB:2014:1283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
13-3247 WW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over gefingeerd dienstverband en onderzoek door het Uwv

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 16 april 2014, wordt het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv behandeld. Appellante had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) na het beëindigen van haar werkzaamheden bij Uitzendbureau Intern Aktief II B.V. Het Uwv had haar WW-uitkering ingetrokken op basis van het vermoeden van een gefingeerd dienstverband. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt dat er geen sprake was van een echte dienstbetrekking.

De Raad oordeelt dat het onderzoek van het Uwv naar de realiteit van de arbeidsovereenkomst onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat appellante niet heeft gewerkt. De Raad wijst op de gebrekkige motivering van het Uwv en het onzorgvuldige onderzoek, waarbij belangrijke gegevens niet zijn geverifieerd. De Raad benadrukt dat het aan het Uwv is om de nodige feiten en omstandigheden te verzamelen en dat het Uwv niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast.

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, zodat de zaak definitief kan worden beslecht. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en D.J. van der Vos als leden, in aanwezigheid van griffier G.J. van Gendt.

Uitspraak

13/3247 WW-T
Datum uitspraak: 16 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
8 mei 2013, 12/8420 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Polat-Kiliç, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2014. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Polat-Kiliç. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.
Appellante heeft op 11 december 2009 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) in verband met het eindigen van de van 20 april 2009 tot en met 27 november 2009 voor Uitzendbureau Intern Aktief II B.V. (werkgeefster) verrichte werkzaamheden. Het Uwv heeft haar met ingang van 30 november 2009 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, gebaseerd op een verlies van 40 arbeidsuren per week. De WW-uitkering, die van 2 juni 2010 tot en met 21 juli 2010 onderbroken was in verband met een aan appellante toegekende uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), is geëindigd op
30 september 2010 wegens het bereiken van de maximale uitkeringstermijn.
2.1.
Tijdens een onderzoek door het Uwv naar mogelijke uitkeringsfraude via werkgeefster is bij het Uwv het vermoeden ontstaan dat bij werkgeefster sprake is geweest van het fingeren van dienstverbanden. In verband daarmee heeft (het Loket Gefingeerde Dienstverbanden van) het Uwv onderzoek gedaan naar zeven personen, onder wie appellante. De bevindingen uit dat onderzoek zijn neergelegd in een Rapport werknemersfraude van 28 februari 2012 (frauderapport).
2.2.
Bij besluit van 29 maart 2012 heeft het Uwv de aan appellante verstrekte ZW-uitkering ingetrokken vanaf 2 juni 2010 en de volgens het Uwv onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van 2 juni 2010 tot en met 21 juli 2010 ten bedrage van € 2.059,98 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 30 maart 2012 heeft het Uwv de aan appellante verstrekte WW-uitkering ingetrokken vanaf 30 november 2009 en de volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van 30 november 2009 tot en met 29 september 2010 ten bedrage van € 12.639,78 van appellante teruggevorderd. Het Uwv heeft zich in beide besluiten op het standpunt gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft kunnen maken dat zij gewerkt heeft bij werkgeefster, zodat appellante niet aan te merken is als werknemer in de zin van de sociale verzekeringswetten en zij dus ook niet voor deze wetten verzekerd is.
2.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 29 maart 2012 en 30 maart 2012. Bij besluit van 28 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv die bezwaren ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd dat sprake was van een gefingeerd dienstverband.
3.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer geoordeeld dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen werkgeefster en appellante en dat appellante niet daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht in de periode in geding. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat appellante niet met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk heeft gemaakt dat het standpunt van het Uwv onjuist is.
4.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de onderzoeksbevindingen van het Uwv onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Appellante heeft nogmaals gewezen op het feit dat zij een verstandelijke beperking heeft, en dat het dan ook volstrekt normaal is dat zij zich een en ander niet meer exact kon herinneren.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voorop staat dat het bij besluiten als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als het onderhavige aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake was van een dienstbetrekking van appellante met werkgeefster. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten vervulde, dan ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.
5.2.
In het frauderapport is vermeld dat in het in de administratie van het Uwv aanwezige uitkeringsdossier van appellante (onder meer) zijn opgenomen: een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 20 april 2009 tussen werkgeefster en appellante en een brief van
29
oktober 2009 van werkgeefster aan appellante met betrekking tot beëindiging van de dienstbetrekking per 27 november 2009. Uit Suwinet blijkt voorts dat werkgeefster als inhoudingsplichtige van appellante geregistreerd staat over de periode van 20 april 2009 tot en met 27 november 2009.
5.3.
Het Uwv heeft de conclusie dat tussen werkgeefster en appellante sprake was van een gefingeerd dienstverband gebaseerd op het frauderapport. In dit rapport heeft het Uwv de conclusie dat het niet aannemelijk is dat appellante werkzaam is geweest bij werkgeefster als volgt gemotiveerd:
  • werkgeefster is alle relevante administratie tot en met 2009 al dan niet opzettelijk kwijtgeraakt;
  • zowel de eigenaar als de feitelijk leidinggevende van werkgeefster weigert informatie te verstrekken die duidelijkheid kan brengen in de status van het werknemerschap van appellante;
  • eén van de zeven bij het onderzoek naar werkgeefster betrokken personen (de zus van werkgeefster) is al eerder strafrechtelijk veroordeeld voor het fingeren van een dienstverband;
  • binnen werkgeefster was sprake was van het fingeren van dienstverbanden. Tegen drie personen, die op basis van gefingeerde dienstverbanden een uitkering van het Uwv hebben verkregen, is proces-verbaal opgemaakt. Eén van deze personen was betrokken in het in 2.1 genoemde onderzoek dat ook op appellante zag;
  • alle bij het onderzoek betrokken personen lijken volgens het Uwv aan “collectief geheugenverlies” te lijden, nu geen van hen zich weet te herinneren bij welke inlener(s) zij voor werkgeefster heeft gewerkt;
  • ook appellante wil, ondanks daartoe herhaald in de gelegenheid te zijn gesteld, niet aangeven voor welke inlener(s) zij heeft gewerkt.
5.4.
Deze op het rapport werknemersfraude gebaseerde motivering duidt op een summier onderzoek van het Uwv naar het realiteitsgehalte van de arbeidsovereenkomst van appellante met de werkgeefster. Zo is onder meer nagelaten een onderzoek te doen naar de echtheid van de in 5.2 vermelde stukken, noch is een poging ondernomen om aan de hand van een eventuele G-rekening en de administratie van 2010 van de werkgeefster te achterhalen bij welke inleners appellante gewerkt zou kunnen hebben. Verder valt op dat tijdens het gesprek met appellante op 9 mei 2012 niet is doorgevraagd naar de aard van haar werkzaamheden en de inrichting van de werkplek, terwijl de - weinige - concrete gegevens die door appellante zijn genoemd, door het Uwv niet zijn geverifieerd. Het standpunt van het Uwv is daardoor louter gebaseerd op algemene en indirecte aanwijzingen dat sprake zou kunnen zijn van een gefingeerde dienstbetrekking. Concrete aanwijzingen dat appellante feitelijk niet heeft gewerkt bij de werkgeefster zijn niet genoemd en blijken ook niet uit het rapport werknemersfraude. Voor zover het Uwv onwil van appellante om informatie over inleners te geven als argument heeft gebruikt voor zijn standpunt wordt erop gewezen dat appellante slechts heeft verklaard zich de inleners niet te kunnen herinneren. Waarom dit door het Uwv is opgevat als onwil is niet gemotiveerd. Het Uwv is dan ook niet geslaagd in de op hem rustende, in 5.1 omschreven bewijslast.
6.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.2 tot en met 5.4 berust het bestreden besluit op onzorgvuldig onderzoek en een gebrekkige motivering zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
7.
Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv opdracht te geven het in rechtsoverweging 6 geformuleerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 28 augustus 2012 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.J. van Gendt

QH