ECLI:NL:RBDHA:2021:7831

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1901
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning AOW-pensioen en verzekeringsplicht in Nederland en België

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2021 uitspraak gedaan over de toekenning van een AOW-pensioen van 76% aan eiseres, die oorspronkelijk uit Zuid-Korea komt. Eiseres heeft in 2019 een AOW-pensioen aangevraagd, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft haar aanvraag afgewezen voor bepaalde perioden waarin zij niet als ingezetene van Nederland werd beschouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres gedurende de eerste periode in geding, van 24 oktober 1975 tot en met 31 december 1976, geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, omdat zij in die tijd in een studentenwoning woonde en niet in haar eigen inkomen voorzag. Hierdoor was zij niet verzekerd voor de AOW.

Voor de tweede periode, van 1 oktober 1987 tot en met 30 september 1991, was eiseres in loondienst in België en viel zij onder de Belgische socialezekerheidswetgeving. De rechtbank oordeelde dat, ondanks dat eiseres in Nederland woonde, de Nederlandse wetgeving niet op haar van toepassing was, omdat zij verzekerd was in België. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen schending van de hoorplicht was, aangezien eiseres had aangegeven geen gebruik te willen maken van een hoorzitting. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de Svb om het AOW-pensioen te verlagen, werd gehandhaafd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1901

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2021 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres,

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: mr. K. Verbeek).

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van 21 mei 2019 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan eiseres toegekend.
Bij besluit van 3 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
Bij brief van 30 december 2020 heeft de rechtbank nadere vragen aan verweerder gesteld.
Bij brieven van 3 januari 2021 en 16 maart 2021 heeft eiseres een reactie ingebracht.
Bij brief van 11 maart 2021 heeft verweerder een reactie ingebracht.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres is op [geboortedag] 1953 geboren in Zuid-Korea. Zij is op 24 oktober 1975 naar Nederland verhuisd. Van 1 maart 1984 tot en met 28 februari 1985 woonde eiseres niet in Nederland. Van 1 oktober 1987 tot en met 30 september 1991 woonde eiseres in Nederland en werkte zij deeltijd in België. Met ingang van 1 oktober 1991 woonde en werkte eiseres weer in Nederland. Eiseres heeft op 5 januari 2019 een AOW-pensioen aangevraagd.
1.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder een AOW-pensioen van 76% van het maximale pensioen aan eiseres toegekend. Eiseres is niet verzekerd geacht voor de AOW voor de perioden van 21 mei 1969 tot en met 31 december 1976, van 1 maart 1984 tot en met 28 februari 1985 en van 1 oktober 1987 tot en met 30 september 1991.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres van 24 oktober 1975 tot en met 31 december 1976 en van 1 oktober 1987 tot en met 30 september 1991 niet verzekerd was voor de AOW. Eiseres heeft daarom geen recht op een hoger AOW-pensioen dan bij het primaire besluit is vastgesteld, aldus verweerder.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert – samengevat – aan dat zij reeds bij aankomst in Nederland op 24 oktober 1975 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Eiseres studeerde vanaf 1971 Nederlandse taal- en letterkunde en raakte in 1974 met haar huidige man bevriend. Dat was ook de reden dat eiseres naar Nederland kwam. Verder bestrijdt eiseres dat zij van 1 oktober 1987 tot en met 30 september 1991 niet werkzaam was in Nederland. Verweerder had volgens eiseres gegevens hierover kunnen opvragen. Verweerder stelt dat het pensioen in België in het geval van eiseres adequaat is en verwijst hierbij naar een verschil van € 5,91 per maand met het Nederlandse AOW-pensioen. Verweerder hanteert dit verschil volgens eiseres ten onrechte als argument voor het niet toepassen van de hardheidsclausule. Eiseres was gedurende deze periode ook niet in België verzekerd. Verweerder heeft het herzieningsverzoek van eiseres naar aanleiding van het definitieve besluit van de Belgische Federale Pensioendienst van 17 april 2020 ten onrechte afgewezen, aldus eiseres. Voorts stelt verweerder in het bestreden besluit ten onrechte dat eiseres heeft aangegeven dat zij geen gesprek in bezwaar wilde. Tot slot stelt eiseres dat zij, nu zij tussen wal en schip valt door de verschillende pensioenstelsels en regelgevingen in België en Nederland, recht heeft op restitutie van de afgedragen AOW-premies met wettelijke rente.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. De rechtbank stelt voorop dat het in deze zaak gaat om het besluit tot toekenning van 76% van het maximale AOW-pensioen, zoals dit in bezwaar is gehandhaafd. De beroepsgronden van eiseres die zien op de afwijzing van haar herzieningsverzoek en de volgens eiseres onverschuldigd betaalde AOW-premies, vallen buiten de omvang van het geding en laat de rechtbank daarom buiten beschouwing.
Ten aanzien van de periode van 24 oktober 1975 tot en met 31 december 1976
6. Tussen partijen is allereerst in geschil of eiseres van 24 oktober 1975 tot en met 31 december 1976, de eerste periode in geding, verzekerd was voor de AOW.
6.1.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van die wet degene die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en ingezetene is. In artikel 2 van de AOW is bepaald dat ingezetene is degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van het eerste lid van artikel 3 van de AOW naar de omstandigheden beoordeeld.
6.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet inzake het woonplaatsbegrip acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval, waarbij het erop aankomt of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. [1] Voorts komt uit deze rechtspraak naar voren dat uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt dat de wetgever geen bijzondere betekenis wilde toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land. Die parlementaire geschiedenis is ook maatgevend voor de uitleg van het begrip woonplaats in de AOW. In deze zin heeft ook de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geoordeeld. [2]
Verder is volgens vaste rechtspraak van de CRvB voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende dat de betrokkene heeft gemeld de intentie te hebben zich definitief in Nederland te vestigen. Dit moet met concrete feiten of omstandigheden worden onderbouwd. Volgens deze rechtspraak is bij de beoordeling van het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland met name van belang of betrokkene beschikt over zelfstandige woonruimte in Nederland. [3]
6.3.
Vast staat dat eiseres in oktober 1975 in Nederland is gaan studeren. Zij is gaan wonen in een studentenwoning in Leiden. Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijke woning niet aan te merken als een zelfstandige woonruimte. Verder ontving eiseres gedurende haar studie een beurs die in haar studiekosten en levensonderhoud voorzag. Eiseres voorzag dus niet in haar inkomen door middel van arbeid. Deze omstandigheden leiden tot de conclusie dat eiseres tot 1 januari 1977, de datum waarop zij begon met werken, geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Dat eiseres vanaf 1971 Nederlandse taal- en letterkunde studeerde en in 1974 met haar huidige man bevriend raakte, is onvoldoende om ingezetenschap aan te nemen.
6.4.
Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiseres gedurende de eerste periode in geding niet verzekerd was voor de AOW.
Ten aanzien van de periode van 1 oktober 1987 tot en met 30 september 1991
7. Tussen partijen is voorts in geschil of eiseres van 1 oktober 1987 tot en met 30 september 1991, de tweede periode in geding, verzekerd was voor de AOW.
7.1.
Op grond van artikel 6a, aanhef en onder b, van de AOW wordt, zo nodig in afwijking van artikel 6 en de daarop berustende bepalingen, niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) is de werknemer op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van een enkele Lid-Staat onderworpen.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, is, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 14 tot en met 17, op de werknemer die werkzaam is op het grondgebied van een Lid-Staat, de wetgeving van die Staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere Lid-Staat.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat voor de tweede periode in geding een onderscheid moet worden gemaakt tussen de perioden voor en na 1 januari 1989, omdat per deze datum artikel 6a van de AOW in werking trad. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat op grond van 6a, aanhef en onder b, van de AOW in samenhang met artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van Vo 1408/71 België voor de periode van 1 januari 1989 tot en met 30 september 1991 als de bevoegde lidstaat moet worden aangemerkt, zodat, gezien de exclusiviteitsregel neergelegd in artikel 13, eerste lid, van Vo 1408/71, voor toepassing van de Nederlandse wetgeving in beginsel geen plaats is. De stelling dat eiseres in deze periode in Nederland werkzaamheden als zelfstandige verrichte, leidt niet tot een ander oordeel nu uit artikel 14quater, aanhef en onder a, van Vo 1408/71 volgt dat op degene die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van verschillende lidstaten uitoefent, de wetgeving van toepassing is van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij werkzaamheden in loondienst uitoefent. Nu eiseres in België werkzaamheden in loondienst uitoefende, was de wetgeving van dit land op haar van toepassing en was eiseres dus in België verzekerd voor de volksverzekeringen. Dat eiseres desondanks geen aanspraak kan maken op een Belgisch ouderdomspensioen kan hierbij geen rol spelen. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2020, waaruit volgt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) bij arrest van 19 september 2019 voor recht heeft verklaard dat een werknemer die op grond van artikel 13 van Vo 1408/71 is onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van de werklidstaat, niet verzekerd is voor de volksverzekeringen van de woonlidstaat, ook al komt die werknemer volgens het recht van de werklidstaat niet in aanmerking voor een ouderdomspensioen of kinderbijslag. [4]
7.3.
Ook in de periode van 1 oktober 1987 tot 1 januari 1989 was eiseres op grond van artikel 13 van Vo 1408/71 onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van haar werkland België. In die periode was zij naar Nederlands nationaal recht beoordeeld wel verplicht verzekerd voor de AOW, nu artikel 6a, aanhef en onder b, van de AOW op die periode niet van toepassing is. Uit voornoemd arrest van het Hof volgt dat Nederland als niet-bevoegde lidstaat aan een ingezeten werknemer geen verzekeringsplicht met bijbehorende premiebetaling mag opleggen, zij het dat een niet-bevoegde woonlidstaat wel een ouderdomsuitkering overeenkomstig zijn nationale wetgeving mag toekennen en berekenen op basis van een ander aanknopingscriterium dan voorwaarden inzake werkzaamheden in loondienst of inzake verzekering. Uit de onder 7.2 genoemde verklaring voor recht van het Hof volgt dat het er in dit verband op aankomt of (de toeslag op) het ouderdomspensioen afhankelijk is van een verzekeringsplicht en daarmee van verplichte premiebetaling. Dit is inderdaad het geval. De verzekering op grond van de AOW is immers een verplichte verzekering die gekoppeld is aan premieplicht (zie voor de hier relevante periode van 1 oktober 1987 tot 1 januari 1989 artikel 34 van de AOW). Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat de AOW-premie afhankelijk is van de hoogte van het inkomen, waardoor een verzekerde die geen of een gering inkomen heeft geen premie verschuldigd is. Een en ander betekent dat verweerder de periode van 1 oktober 1987 tot 1 januari 1989 niet als verzekerde periode in aanmerking mag nemen.
7.4.
Voor zover eiseres heeft betoogd dat verweerder de hardheidsclausule had moeten toepassen, slaagt dat betoog niet. Zoals verweerder stelt, kent het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden 1976, geldig tot 1 juli 1989, geen hardheidsclausule. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2018 volgt dat artikel 25 van het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden 1989 niet de mogelijkheid biedt om verzekering in Nederland aan te nemen in afwijking van het bepaalde in artikel 6a, aanhef en letter b, van de AOW. [5]
7.5.
Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiseres gedurende de tweede periode in geding niet verzekerd was voor de AOW.
8. De rechtbank begrijpt de beroepsgrond van eiseres dat zij niet heeft aangegeven dat zij geen gebruik wilde maken van een hoorzitting in bezwaar aldus dat verweerder de hoorplicht van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden. Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Uit de telefoonnotitie van 9 april 2019 volgt dat eiseres geen gebruik wil maken van de mogelijkheid van een gesprek over haar bezwaarschrift. Dat zij dit niet heeft gezegd, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt. De enkele ontkenning van eiseres is daarvoor onvoldoende. Van schending van de hoorplicht is de rechtbank dan ook niet gebleken.
9. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de arresten van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466, en van 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285.
2.Zie de uitspraak van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 15 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6706, en van 13 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1900.