ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/3625 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van ingezetenschap voor AOW-verzekering van appellant met Turkse afkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de AOW-verzekering van een appellant, geboren in Turkije. De appellant had in 1984 een verzoek ingediend voor toelating als vluchteling en verkreeg in 1989 de Nederlandse nationaliteit. In 2011 vroeg hij een pensioenoverzicht aan, waaruit bleek dat hij van 15 februari 1970 tot en met 6 mei 1987 niet verzekerd was voor de AOW. De Raad oordeelde dat de appellant terecht pas met ingang van 24 juni 1985 als ingezetene kon worden aangemerkt, de datum waarop hij toestemming kreeg om een studie in Nederland te starten. De Raad stelde vast dat de intentie van de appellant om in Nederland te blijven bij zijn aankomst in 1984 op zichzelf onvoldoende was om eerder ingezetenschap aan te nemen. Er was geen bewijs dat hij vóór deze datum een duurzame band met Nederland had, ondanks zijn inschrijving in het bevolkingsregister en het volgen van een cursus Nederlands. De Raad verwierp ook de stelling van de appellant dat hij eerder als ingezetene moest worden aangemerkt vanwege kinderbijslag, omdat de benodigde gegevens ontbraken. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam, die had geoordeeld dat de appellant vanaf 24 juni 1985 verzekerd was voor de AOW. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/3625 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2012, 11/6111 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 5 april 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.P. van den Akker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Akker. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M. Aalders.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is in 1955 geboren in Turkije. Op 18 april 1984 heeft appellant verzocht om toelating als vluchteling. Appellant is in 1989 de Nederlandse nationaliteit verleend. Op 26 januari 2011 heeft appellant een pensioenoverzicht aangevraagd. Bij een pensioenoverzicht van 20 april 2011 is vastgesteld dat appellant van 15 februari 1970 tot en met 6 mei 1987 niet verzekerd is voor de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2. Bij besluit van 16 november 2011 is het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het pensioenoverzicht herroepen en alsnog vastgesteld dat appellant van 15 februari 1970 tot en met 31 augustus 1985 niet verzekerd is.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 16 november 2011 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 20 april 2011 herroepen en heeft de rechtbank, zelf in de zaak voorziend, vastgesteld dat appellant vanaf 24 juni 1985 verzekerd is voor de AOW. Daarbij is bepaald dat de Svb het door appellant betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van ingezetenschap vanaf 24 juni 1985, de datum waarop appellant toestemming is verleend om een studie in Nederland te starten. De intentie van appellant bij aankomst om in Nederland te blijven is op zichzelf onvoldoende. De nadien gebleken omstandigheden zijn doorslaggevend.
3.1. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij met ingang van 5 april 1984 op grond van ingezetenschap als verzekerd voor de AOW moet worden aangemerkt. Volgens appellant was vanaf zijn aankomst in Nederland sprake van een definitieve verhuizing.
3.2. De Svb heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de rechtbank de aanvang van het ingezetenschap terecht op 24 juni 1985 heeft vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellant eerst met ingang van 24 juni 1985 verzekerd is voor de AOW. Daartoe dient te worden beoordeeld of appellant eerst vanaf deze datum als ingezetene dient te worden aangemerkt.
4.2. Voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. In zijn arrest van 21 januari 2011, LJN BP1466, heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.3. Appellant is terecht eerst met ingang van 24 juni 1985 als ingezetene aangemerkt.
De Minister van Onderwijs en Wetenschappen heeft appellant bij een brief van deze datum toegang verleend tot het propedeuse-examen politicologie. Appellant is in september 1985 met deze studie gestart. Met ingang van september 1985 heeft hij een studiebeurs ontvangen van het UAF.
4.4. De verdere omstandigheden leiden er niet toe dat per een eerdere datum dan 24 juni 1985 ingezetenschap moet worden aangenomen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat op zichzelf onvoldoende is dat appellant bij aankomst in Nederland de intentie had om te blijven. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 4 mei 2012, LJN BW5741.
Niet is gebleken dat appellant een motief had voor zijn keuze om specifiek naar Nederland te komen. Op de zitting heeft appellant toegelicht dat hij in Nederland contacten had die ervoor hebben gezorgd dat hij naar Nederland kon komen, maar er geen andere bindingen had. Niet gebleken is dat appellant in Nederland al vóór 24 juni 1985 over zelfstandige woonruimte beschikte. Appellant heeft verklaard dat hij pas na 6 jaar verblijf in Nederland een eigen huurwoning had. In de periode ervoor woonde appellant achtereenvolgens bij een vriend, in een kraakpand op eigen naam en als kraakbewaking in leegstaande panden. Gelet daarop geeft ook de omstandigheid dat appellant per 7 mei 1984 is ingeschreven in het bevolkingsregister geen aanleiding om ingezetenschap per een eerdere datum aan te nemen. De vrijwillige cursus Nederlands die appellant vier maanden na aankomst in Nederland heeft gevolgd geeft daartoe evenmin aanleiding. Weliswaar mag worden aangenomen dat de cursus een voorwaarde is voor toelating tot een universitaire studie, maar deze is onvoldoende om aan te nemen dat vóór 24 juni 1985 sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland.
4.5. De omstandigheid dat appellant met als ingangsdatum van 5 april 1984 een uitkering ingevolge de voormalige Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers (RWW) ontving, leidt niet tot een ander oordeel. Het ontvangen van deze uitkering betekent nog niet dat appellant op die datum al een fiscale woonplaats in Nederland had.
4.6. De stelling van appellant dat hij al eerder als ingezetene is aangemerkt, omdat hij al vóór 24 juni 1985 aanspraak had op kinderbijslag, moet worden verworpen. De Svb heeft verklaard dat de gegevens over destijds mogelijk verleende kinderbijslag niet meer voorhanden zijn.
Ter zitting is door de Svb uiteengezet dat de kinderbijslag voor de zoon van appellant een (ruim tien jaar) niet meer lopende uitkering betreft en deze gegevens in overeenstemming met de geldende bewaarplichten zijn vernietigd. Deze uiteenzetting is door appellant niet betwist.
Het heeft dan ook op de weg van appellant gelegen om aannemelijk te maken dat hij inderdaad vóór 24 juni 1985 al aanspraak op kinderbijslag heeft gehad. Appellant heeft daarvan geen gegevens overgelegd.
4.7. Appellant heeft betoogd dat vanaf zijn aankomst in Nederland sprake is geweest van een definitieve verhuizing, omdat hij - zo stelt appellant - de status van erkend vluchteling heeft en het als vluchteling onmogelijk was om terug te keren. Dit betoog dient eveneens te worden verworpen. De vluchtelingenstatus - daargelaten of appellant inderdaad als vluchteling is toegelaten - brengt nog niet mee dat appellant vanaf zijn aankomst in Nederland op grond van de AOW als ingezetene dient te worden beschouwd. Weliswaar volgt uit de toelating als vluchteling dat zijn verblijf in Nederland met terugwerkende kracht vanaf dag van aankomst moet worden geacht rechtmatig te zijn geweest. Dit betekent echter niet dat gezegd moet worden dat appellant ook al vanaf de dag van de aankomst een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft gehad. De Raad verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 1996, LJN AA1836.
5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2013.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) K.E. Haan
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip verzekerde.
JvC