ECLI:NL:RBDHA:2021:6746

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/4897
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen feitelijke uitzetting en voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen de feitelijke uitzetting van eiser. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S.C. van Paridon, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin zijn verblijfsrecht op grond van het Unierecht werd beëindigd en hij werd ongewenst verklaard. Eiser had ook een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend om zijn uitzetting te voorkomen. De voorzieningenrechter had echter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en eiser was op 24 februari 2020 uitgezet naar Bulgarije.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van eiser ten onrechte als niet-ontvankelijk was verklaard door verweerder. De rechtbank stelde vast dat de voorzieningenrechter het bezwaar had moeten aanmerken als een verzoek om een voorlopige voorziening, en dat het bezwaar op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) ontvankelijk was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het bezwaar ongegrond, waarbij zij zelf in de zaak voorzag. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.068,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn in kennis gesteld van de beslissing.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4897

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
gemachtigde: mr. S.C. van Paridon,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2019 heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser op grond van het Unierecht beëindigd en bepaald dat eiser Nederland meteen moet verlaten. Tevens is eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ongewenst verklaard.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiser een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend teneinde uitzetting te voorkomen.
Op 7 oktober 2019 heeft eiser het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken.
Bij besluit van 22 oktober 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen op 19 november 2019 beroep ingesteld (geregistreerd onder zaaknummer AWB 19/8952). Dit beroep is bij uitspraak van 4 december 2020 door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard.
Verweerder heeft op 21 februari 2020 aan eiser kenbaar gemaakt dat hij op 24 februari 2020, om 10:20 uur, per vliegtuig (vluchtnummer FB 462) zal worden uitgezet naar Sofia, Bulgarije.
Eiser heeft op 21 februari 2020 hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting op te schorten totdat op het bezwaar is beslist.
Bij uitspraak van 22 februari 2020 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Op 24 februari 2020 is eiser uitgezet naar Bulgarije.
Bij besluit van 12 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn feitelijke uitzetting kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 15 juni 2021 heeft verweerder een aanvullend schrijven ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden te Dordrecht op 16 juni 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt eerst vast dat verweerder één dag voor de zitting een aanvullend schrijven heeft ingediend. Dit was te laat. De rechtbank ziet aanleiding om dit schrijven verder buiten de beoordeling te laten, zoals ook uitdrukkelijk door de gemachtigde van eiser ter zitting is verzocht.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard omdat, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 21 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788), er in dit geval geen bezwaar openstaat op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw tegen de feitelijke uitzetting. Indien er nog een verblijfsrechtelijke procedure in (hoger) beroep openstaat, dan dient de gemachtigde namelijk in die procedure een voorlopige voorziening te vragen om de feitelijke uitzetting tegen te houden. Het bezwaarschrift moest gelet hierop worden beschouwd als een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening connex aan het beroep tegen de beschikking van 22 oktober 2019. Dat de voorzieningenrechter het bezwaar niet (ambtshalve) als zodanig heeft aangemerkt, doet hieraan volgens verweerder niet af. Verweerder merkt ten slotte nog op dat overigens in de uitspraak van deze voorzieningenrechter van 22 oktober 2020 het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, nu de voorzieningenrechter van oordeel was dat niet is gebleken van nieuwe of bijzondere feiten of omstandigheden die aan de voorgenomen uitzetting van eiser in de weg staan.
3. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser geen procesbelang meer heeft hij het onderhavige beroep, omdat eiser reeds is uitgezet, en het beroep daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3.1.
De rechtbank volgt dit standpunt niet, reeds omdat eiser in bezwaar heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten. Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraken van 15 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ7921, en 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1563) heeft eiser hierdoor een belang bij de inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Het beroep is daarom ontvankelijk.
4. Eiser betoogt ten aanzien van het bestreden besluit dat verweerder het bezwaar ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser voert hiertoe aan dat zijn bezwaar zich richtte tegen zijn feitelijke uitzetting. Hij verwijst daarbij naar artikel 72, derde lid, van de Vw, waaruit volgt dat tegen de feitelijke uitzetting bezwaar openstaat. Eiser stelt zich op het standpunt dat, eveneens onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2013, de voorzieningenrechter in de uitspraak van 22 februari 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:2107) er kennelijk niet voor heeft gekozen het bezwaarschrift aan te merken als een verzoek om een voorlopige voorziening hangende de lopende beroepsprocedure. Daarom was verweerder gehouden het bezwaarschrift inhoudelijk te behandelen, hetgeen ten onrechte niet is gebeurd. Daarbij heeft verweerder eveneens ten onrechte verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter. Dit kan verweerder immers enkel doen indien hij het bezwaar inhoudelijk zou beoordelen. De enkele verwijzing door verweerder naar de uitspraak van de voorzieningenrechter is bovendien onvoldoende omdat verweerder een volledige ex nunc toetsing dient te verrichten, hetgeen hij heeft nagelaten.
4.1.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.2.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788) volgt dat de mogelijkheid tot het maken van bezwaar krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw tegen de feitelijke uitzetting beperkt is tot een bezwaar over de wijze waarop de staatssecretaris van de bevoegdheid tot overdracht gebruikmaakt. Daarnaast is bij uitzondering bezwaar krachtens die bepaling mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of intrekking, dat niet langer van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Daarnaast volgt uit deze uitspraak dat in het geval de vreemdelingenrechter in beroep, dan wel in hoger beroep nog geen uitspraak heeft gedaan over de rechtmatigheid van een besluit tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of intrekking, gelet op het doel van artikel 72, derde lid, van de Vw, voor toepassing van die bepaling geen plaats is en een vreemdeling uit een oogpunt van concentratie van rechtsbescherming de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting aan de orde moet stellen in de procedure over zodanig besluit, door het indienen van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Maakt een vreemdeling in weerwil van het vorenstaande bezwaar tegen de feitelijke uitzetting, dan moet dat als een aanvulling van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening worden beschouwd en zendt de staatssecretaris dit door aan de voorzieningenrechter van de rechtbank, dan wel de voorzitter van de Afdeling.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 21 februari 2020 bezwaar heeft gemaakt tegen de kennisgeving van verweerder dat eiser op 24 februari 2020 zal worden uitgezet naar Bulgarije. Tevens heeft eiser een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend teneinde de uitzetting te voorkomen. Op dat moment had de vreemdelingenrechter in beroep nog geen uitspraak gedaan over het besluit van 22 oktober 2019, waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit. Mitsdien had de voorzieningenrechter zich - gelet op voormelde uitspraak van de Afdeling - onbevoegd moeten verklaren en het verzoek om een voorlopige voorziening (daaronder mede begrepen het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting) ter behandeling moeten doorsturen naar de vreemdelingenrechter waar het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2019 aanhangig was. De voorzieningenrechter heeft zich evenwel blijkens de uitspraak van 22 februari 2020 bevoegd geacht en het verzoek om een voorlopige voorziening inhoudelijk behandeld. Daaruit volgt dat zij - gelet op het connexiteitsvereiste – het bezwaar ontvankelijk heeft geacht. De uitspraak van de voorzieningenrechter staat in rechte vast, waarmee eveneens vaststaat dat het bezwaar op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw ontvankelijk is. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het voorgaande brengt mee dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
5. In het kader van finale geschilbeslechting en mede gelet op het uitdrukkelijke verzoek van de gemachtigde van eiser ter zitting, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
6.1.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1995) volgt dat de door verweerder in het besluit op dit bezwaar te verrichten beoordeling afwijkt van hetgeen gelet op artikel 7:11 van de Awb gebruikelijk is bij een heroverweging in bezwaar indien de voorzieningenrechter zich over de band van een gemaakt bezwaar en verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft uitgelaten over de rechtmatigheid van een voorgenomen feitelijke uitzetting op een bepaalde datum en een bepaald tijdstip. Verweerder mag namelijk wegens de aard en het object van deze procedure – het gaat over een bezwaar tegen een feitelijke handeling die op een bepaalde datum en een bepaald tijdstip plaatsvindt – bij zijn te nemen besluit op bezwaar geen argumenten of documenten betrekken waarmee een vreemdeling niet reeds in zijn bezwaar- of verzoekschrift heeft getracht zijn uitzetting te voorkomen. Evenmin mag hij rekening houden met omstandigheden die zich tijdens of na de feitelijke uitzetting uit Nederland hebben voorgedaan. Verweerder moet zich beperken tot een beoordeling van hetgeen een vreemdeling aan zijn bezwaar en verzoek om een voorlopige voorziening te treffen ten grondslag heeft gelegd, de ter staving daarvan overgelegde bewijsmiddelen en hetgeen de voorzieningenrechter over de voorgenomen feitelijke uitzetting in dat licht heeft overwogen. De toetsing die de rechtbank moet verrichten in beroep dient aan te sluiten op de besluitvorming van verweerder.
6.2.
In bezwaar en bij het verzoek om een voorlopige voorziening heeft eiser aangevoerd dat de feitelijke uitzetting in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verder heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij psychiatrische problemen heeft en hiervoor onder behandeling is bij een psychiater en psycholoog. Om die reden kan verweerder niet tot uitzetting overgaan zonder het Bureau Medische Advisering om advies te vragen en een fit-to-fly verklaring te laten opstellen.
6.3.
De rechtbank stelt voorop dat, zoals eiser zelf ook heeft opgemerkt, verweerder in het bestreden besluit heeft verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van
22 februari 2020, waarbij is geoordeeld dat niet is gebleken van nieuwe of bijzondere feiten of omstandigheden die aan de voorgenomen uitzetting van eiser naar Bulgarije in de weg staan. De rechtbank onderschrijft dit. Daarbij merkt de rechtbank op dat van een ex nunc beoordeling, zoals de rechtbank volgens eiser dient te verrichten, gelet op het onder 6.1. geschetste toetsingskader geen sprake kan zijn. Hetgeen eiser in zijn bezwaarschrift en verzoekschrift heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat niet langer kan worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift en zijn verzoekschrift niets aangevoerd waaruit volgt dat de wijze waarop verweerder gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot uitzetting onrechtmatig is. Evenmin is gebleken van een situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting die dusdanig verschilt van de situatie ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan.
6.4.
Het beperkte toetsingskader zoals volgt uit de onder 6.1. genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2015 brengt voorts met zich mee dat het betoog van eiser dat de uitzetting onrechtmatig is vanwege het ontbreken van toestemming van het openbaar ministerie in verband met de strafrechtelijke vervolging van eiser, niet voor bespreking in aanmerking komt. Eiser voert dit immers eerst in het (aanvullende) beroepschrift aan.
6.5.
Tot slot is evenmin gebleken van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden zoals bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998 (ECLI:NL:XX:1998:AG8817). Het bezwaarschrift dient daarom ongegrond te worden verklaard.
7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en het bezwaar alsnog ongegrond verklaren.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 534,- per punt en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard;
  • verklaart het bezwaar ongegrond;
  • bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. IJspeerd, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 28 juni 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.