In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen de feitelijke uitzetting van eiser. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S.C. van Paridon, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin zijn verblijfsrecht op grond van het Unierecht werd beëindigd en hij werd ongewenst verklaard. Eiser had ook een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend om zijn uitzetting te voorkomen. De voorzieningenrechter had echter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en eiser was op 24 februari 2020 uitgezet naar Bulgarije.
De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van eiser ten onrechte als niet-ontvankelijk was verklaard door verweerder. De rechtbank stelde vast dat de voorzieningenrechter het bezwaar had moeten aanmerken als een verzoek om een voorlopige voorziening, en dat het bezwaar op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) ontvankelijk was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het bezwaar ongegrond, waarbij zij zelf in de zaak voorzag. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.068,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn in kennis gesteld van de beslissing.