In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2020 uitspraak gedaan op het verzoek van een vreemdeling om een voorlopige voorziening. De vreemdeling, die in Nederland verblijft, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin zijn verblijfsrecht op grond van het Unierecht werd beëindigd en hij werd ongewenst verklaard. De vreemdeling voerde aan dat zijn uitzetting naar Bulgarije in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat hij gezinsleven uitoefent met zijn kinderen en (ex-)partner in Nederland. Daarnaast stelde hij dat hij psychiatrische problemen heeft en onder behandeling is bij een psychiater en psycholoog.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting geen redelijke kans van slagen had. De rechter benadrukte dat de vreemdeling geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die de rechtmatigheid van de uitzetting in twijfel trokken. De voorzieningenrechter merkte op dat de vreemdeling eerder een verzoek om een voorlopige voorziening had ingetrokken en dat de staatssecretaris op basis van de eerdere besluiten tot uitzetting was overgegaan. De rechter concludeerde dat de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris uitviel, en dat de vreemdeling niet had aangetoond dat zijn uitzetting in strijd zou zijn met zijn rechten onder het EVRM.
Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen aanleiding was om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van de vreemdeling. De uitspraak werd telefonisch aan de partijen medegedeeld en er kon geen hoger beroep tegen deze beslissing worden ingesteld.