ECLI:NL:RBDHA:2020:2107

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1477
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot uitzetting naar Bulgarije

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2020 uitspraak gedaan op het verzoek van een vreemdeling om een voorlopige voorziening. De vreemdeling, die in Nederland verblijft, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin zijn verblijfsrecht op grond van het Unierecht werd beëindigd en hij werd ongewenst verklaard. De vreemdeling voerde aan dat zijn uitzetting naar Bulgarije in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat hij gezinsleven uitoefent met zijn kinderen en (ex-)partner in Nederland. Daarnaast stelde hij dat hij psychiatrische problemen heeft en onder behandeling is bij een psychiater en psycholoog.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting geen redelijke kans van slagen had. De rechter benadrukte dat de vreemdeling geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die de rechtmatigheid van de uitzetting in twijfel trokken. De voorzieningenrechter merkte op dat de vreemdeling eerder een verzoek om een voorlopige voorziening had ingetrokken en dat de staatssecretaris op basis van de eerdere besluiten tot uitzetting was overgegaan. De rechter concludeerde dat de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris uitviel, en dat de vreemdeling niet had aangetoond dat zijn uitzetting in strijd zou zijn met zijn rechten onder het EVRM.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen aanleiding was om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van de vreemdeling. De uitspraak werd telefonisch aan de partijen medegedeeld en er kon geen hoger beroep tegen deze beslissing worden ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1477
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , verzoeker, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
tegen

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2019 heeft verweerder het verblijfsrecht van verzoeker op grond van het Unierecht beëindigd en bepaald dat verzoeker Nederland meteen moet verlaten. Tevens is verzoeker op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ongewenst verklaard.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij op 24 september 2019 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Op 7 oktober 2019 heeft verzoeker het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken.
Bij besluit van 22 oktober 2019 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft hiertegen op 19 november 2019 beroep ingesteld.
Verweerder heeft vervolgens op 21 februari 2020 aan verzoeker kenbaar gemaakt dat hij op 24 februari 2020, om 10:20 uur, per vliegtuig (vluchtnummer [vluchtnummer] ) zal uitreizen naar [plaats] , Bulgarije.
Verzoeker heeft op 21 februari 2020 hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting op te schorten totdat op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan indien, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd voor een zitting.
De voorzieningenrechter ziet, gelet op de datum van de geplande vlucht voor uitzetting van verzoeker, aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. Bij besluit van 27 augustus 2019 heeft verweerder het verblijfsrecht van verzoeker op grond van het Unierecht beëindigd omdat het persoonlijk gedrag van verzoeker volgens verweerder een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verder is bepaald dat verzoeker Nederland meteen moet verlaten en kan worden uitgezet en is verzoeker ongewenst verklaard. Dit besluit is in bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 22 oktober 2019. Indien verzoeker het niet eens is met dit besluit kan hij, volgens de in het besluit opgenomen rechtsmiddelenclausule, binnen vier weken beroep instellen bij de rechter. De uitspraak op het beroep mag verzoeker niet in Nederland afwachten. Wel kan verzoeker de rechter vragen om een voorlopige voorziening. De uitspraak op een verzoek om een voorlopige voorziening mag verzoeker vervolgens in Nederland afwachten.
4. Uit de bij de voorzieningenrechter ingediende stukken blijkt dat verzoeker op
19 november 2019 beroep heeft ingesteld bij de bestuursrechter tegen het besluit van
22 oktober 2019 maar geen voorlopige voorziening heeft ingediend om de uitspraak op zijn beroep in Nederland af te mogen wachten. Het verzoek om een voorlopige voorziening dat verzoeker eerder, namelijk hangende het bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2019, had ingediend, heeft hij ingetrokken. Verweerder is dan ook overgegaan tot het verrichten van uitzettingshandelingen en heeft een vlucht voor verzoeker naar Bulgarije geboekt.
5. Verzoeker kan zich niet verenigen met zijn feitelijke uitzetting en heeft hiertegen – samengevat weergegeven – aangevoerd dat artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich tegen zijn uitzetting verzet. Zo oefent verzoeker in Nederland beschermenswaardig gezins- en familieleven uit met zijn drie minderjarige kinderen en (ex-)partner evenals met zijn ouders. Verder voert verzoeker aan dat hij psychiatrische problemen heeft en hiervoor onder behandeling is bij een psychiater en psycholoog. Om die reden kan verweerder niet tot uitzetting overgaan zonder het Bureau Medische Advisering om advies te vragen en een fit-to-fly verklaring te laten opstellen.
6. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het besluit van 22 oktober 2019 nog ter toetsing bij de bestuursrechter (rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam) voorligt. De vraag naar de rechtmatigheid van dit besluit ligt in deze procedure dan ook niet ter toetsing voor. De voorzieningenrechter zal enkel beoordelen of het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting een redelijke kans van slagen heeft waardoor van de uitzetting van verzoeker moet worden afgezien. Daarbij neemt de voorzieningenrechter het besluit van 27 augustus 2019, gehandhaafd in bezwaar, waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit als uitgangspunt.
6.1.
De mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting is, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals de uitspraak van 14 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:837), beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. In dat geval moet een vreemdeling nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Is wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998 (ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494) (het arrest Bahaddar).
6.2.
In de besluiten van 27 augustus en 22 oktober 2019 heeft verweerder zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM, waartoe verweerder heeft overwogen dat verzoeker mogelijk gezinsleven met zijn kinderen en (ex-)partner uitoefent maar dat daarover geen concrete gegevens zijn overgelegd. Voor het geval sprake zou zijn van gezinsleven tussen verzoeker en zijn kinderen en (ex-)partner, heeft verweerder een belangenafweging verricht waarbij verweerder de zgn. Boultif-criteria heeft betrokken en zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het algemeen belang zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van verzoeker om in Nederland gezinsleven met zijn kinderen uit te oefenen. Tevens is verweerder ingegaan op het gestelde familieleven van verzoeker met zijn ouders die in Nederland wonen. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker thans in bezwaar naar voren heeft gebracht geen nieuwe feiten en omstandigheden die maken dat niet langer van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Dat verzoeker in het bezwaar voor het eerst de namen en geboortedata van zijn kinderen noemt en aangeeft dat zijn (ex-)partner soms inkomsten uit arbeid in loondienst heeft en zijn kinderen hier naar school gaan, maakt niet dat hij nu wel concrete gegevens over de uitoefening van zijn gezinsleven met zijn kinderen en (ex-)partner heeft overgelegd, waarbij nog van belang is dat niet valt in te zien waarom verzoeker deze (persoons)gegevens niet eerder aan verweerder kenbaar had kunnen maken.
6.3.
Wat betreft de aangevoerde psychiatrische problemen van verzoeker overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De omstandigheid dat deze problemen voor het eerst in bezwaar naar voren zijn gebracht, maakt niet dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die aan de uitzetting van verzoeker in de weg staan. De voorzieningenrechter acht hierbij van belang dat verzoeker deze klachten niet met stukken heeft onderbouwd, terwijl hij wel aangeeft onder behandeling bij een psycholoog en psychiater te zijn. De voorzieningenrechter ziet ook niet in dat verzoeker deze omstandigheden niet eerder naar voren had kunnen brengen, nu verzoeker in het bezwaarschrift aangeeft dat hij bekend is met psychiatrische problemen. Deze omstandigheid kan dan ook niet afdoen aan de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting.
6.4.
Nu onderbouwing van de gestelde psychiatrische problemen ontbreekt, ziet de voorzieningenrechter niet in dat verweerder het Bureau Medische Advisering om advies dient te vragen dan wel een fit-to-fly verklaring moet laten opstellen alvorens verzoeker kan worden uitgezet naar Bulgarije.
6.5.
Gelet op het voorgaande, is de voorzieningenrechter niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aan de voorgenomen uitzetting van verzoeker aan Bulgarije in de weg staan. Van bijzondere feiten of omstandigheden als bedoeld in het arrest Bahaddar is de voorzieningenrechter ook niet gebleken.
7. Het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting heeft dan ook geen redelijke kans van slagen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
8. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de voorzieningenrechter niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. Het dictum is op 22 februari 2020 aan partijen telefonisch medegedeeld.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.