ECLI:NL:RBDHA:2021:5872

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
AWB 20/3020
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging met partner en kinderen in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die in Zwitserland verblijft, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om bij zijn partner en minderjarige kinderen in Nederland te kunnen wonen. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris, die stelde dat er geen sprake was van inmenging in het gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat er wel degelijk gezinsleven bestaat tussen eiser, zijn partner en hun kinderen, maar dat de belangenafweging door de Staatssecretaris niet correct was uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd waarom gezinshereniging in Nederland niet mogelijk zou zijn en dat de situatie van eiser niet uitzichtloos was. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de kinderen en de mogelijkheid van gezinshereniging in Nederland beter in de afweging moeten worden meegenomen. Tevens is bepaald dat de Staatssecretaris het griffierecht van de eiser dient te vergoeden en dat de proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/3020

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
gemachtigde: mr. M.M. Polman,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde mr. A.T.M. Vroom-van Berkel.

Procesverloop

Op 7 november 2018 heeft [naam referente] alias [bijnaam referente] (referente) een aanvraag ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan eiser voor verblijf bij referente en hun minderjarige kinderen.
Bij besluit van 19 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 23 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2021 in Dordrecht. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ook referente is verschenen. Als tolk is verschenen [naam tolk] .
Op 18 maart 2021 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder verzocht om een nader standpunt in te nemen.
Verweerder heeft een nader stuk ingediend.
Eiser heeft een nader stuk ingediend.
De rechtbank heeft het onderzoek op 17 mei 2021 gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Somalische nationaliteit. Hij verblijft in Zwitserland. Referente, ook in het bezit van de Somalische nationaliteit, heeft eerder op 17 november 2016 een aanvraag om een mvv voor eiser ingediend met als verblijfsdoel ‘familie en gezin’. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 17 augustus 2017 afgewezen. Op 12 juni 2018 heeft referente een aanvraag om een verblijfsvergunning voor eiser ingediend voor ‘familieleven op grond van artikel 8 EVRM’. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 18 juli 2018 afgewezen. Vervolgens heeft referente op 7 november 2018 de mvv-aanvraag voor het verblijfsdoel ‘familie en gezin’ ingediend waarover deze procedure gaat.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder vastgesteld dat er gezinsleven is tussen eiser en referente, omdat eiser de echtgenoot is van referente. De vier minderjarige kinderen van referente van vier, zes, zeven en twaalf jaar oud hebben rechtmatig verblijf en zitten in Nederland op school. Eiser is de biologische vader van de drie jongste minderjarige kinderen. Er is geen sprake van inmenging in het gezinsleven. In de belangenafweging is voor risico van eiser gelaten dat eiser en referente een gezin zijn gestart, terwijl eiser geen rechtmatig verblijf had in Nederland. Ook weegt in het nadeel van eiser dat eiser en referente hun gezinsleven in Zwitserland kunnen uitoefenen. Eiser en referente hebben hun binding met Nederland niet aannemelijk gemaakt. Voor de minderjarige kinderen is niet gebleken dat zij dusdanig in Nederland zijn geworteld dat zij geen aanvaardbare toekomst in Zwitserland kunnen hebben. Referente heeft heel 2018 gewerkt. Het weegt in het voordeel van eiser dat referente nu actief solliciteert naar werk. Eerder heeft referente niet gesolliciteerd. Dat weegt in eisers nadeel. Het belang van de Nederlandse overheid weegt uiteindelijk zwaarder dan het belang van eiser.
3. Bij het bestreden besluit houdt verweerder vast aan het standpunt dat er geen sprake is van inmenging in het gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dat weegt zwaar in eisers nadeel. Verder voldoet referente niet aan de wettelijke vereisten. Het is niet gebleken dat referente zal beschikken over zelfstandige, duurzame en voldoende middelen van bestaan. Hiervoor baseert verweerder zich op het overzicht van Suwinet. Referente doet grotendeels beroep op de algemene middelen. Eiser heeft ook niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden zijn waardoor er een objectieve belemmering zou bestaan voor zijn gezin om in Zwitserland te wonen.
4. Bij brief van 18 maart 2021 heeft de rechtbank aan verweerder gevraagd een nader standpunt in te nemen over de vraag in hoeverre het uitgesloten is dat gezinshereniging in Nederland in de toekomst mogelijk is en eiser zich in een uitzichtloze situatie bevindt. Hierbij heeft de rechtbank aan verweerder gevraagd om in te gaan op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1986) en 9 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2404). De rechtbank heeft de vraag voorgelegd in hoeverre volgens verweerder uit deze uitspraken volgt dat hij bij de besluitvorming dient mee te wegen of gezinsleven in Nederland in de toekomst mogelijk is. Hierbij heeft de rechtbank verweerder verzocht om in aanmerking te nemen dat eiser en referente al verschillende malen zonder succes een aanvraag voor gezinsleven in Nederland hebben ingediend.
5. Bij brief van 7 april 2021 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser zich niet in een uitzichtloze situatie bevindt. Het is niet uitgesloten dat eiser en referente in de toekomst aan de verblijfsrechtelijke voorwaarden zullen kunnen voldoen, waarmee eiser in aanmerking kan komen voor een mvv / verblijfsvergunning voor verblijf bij echtgenote. Het is de bedoeling dat de hoofdpersoon bij wie verblijf wordt beoogd, zijn of haar verantwoordelijkheden draagt, ook voor de kosten van zijn of haar levensonderhoud en dat van de gezinsleden die hij of zij wenst te laten overkomen. Daarom verwacht verweerder van referente dat zij alles op alles zet om werk te krijgen en zodoende duurzaam te beschikken over voldoende zelfstandige bestaansmiddelen. Verweerder voegt daaraan toe dat de omstandigheid dat referente niet heeft aangetoond duurzaam over voldoende middelen van bestaan te beschikken slechts in haar nadeel is meegewogen in de belangenafweging en dat ook als wel aan het middelenvereiste zou worden voldaan, eiser nog steeds niet in aanmerking zou komen voor een machtiging tot voorlopig verblijf. Het weigeren van een verblijf aan eiser levert geen schending van artikel 8 van het EVRM op. Artikel 8 van het EVRM biedt geen domiciliekeuze en eiser en referente kunnen het gezinsleven in Zwitserland uitoefenen.
Beoordeling door de rechtbank
6. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat er geen sprake is van inmenging in zijn gezinsleven, omdat hij niet eerder rechtmatig verblijf had in Nederland. Hij heeft rechtmatig verblijf in Zwitserland en Zwitserland is door middel van diverse akkoorden verbonden met de Europese Unie. Ten onrechte onthoudt verweerder hem zijn rechten die hij aan het Unierecht ontleent. Verder is de inkomenssituatie van referente in de bezwaarfase gewijzigd. Met ingang van 6 januari 2020 is referente daadwerkelijk gaan werken op basis van een arbeidsovereenkomst van 26 mei 2020. Referente verdient ongeveer € 1.833,- bruto per maand (exclusief vakantietoeslag). Verweerder had een hoorzitting moeten houden om de laatste stand van zaken over het inkomen van referente te bespreken. Te meer nu het bezwaar van 6 september 2019 dateert en het bestreden besluit op 23 maart 2020 is genomen. Bovendien heeft verweerder de informatie van Suwinet niet met hem of referente gedeeld. Hierdoor is hij benadeeld.
Daarbij komt dat er sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in een ander land uit te oefenen. Ter onderbouwing hiervan verwijst hij naar de gronden van bezwaar. Verweerder heeft ook een onjuiste belangenafweging verricht. Het is niet gebleken op welke wijze rekening is gehouden met de omstandigheden waaronder de vijf kinderen opgroeien. De dagelijkse verzorging rust nu alleen op de schouders van referente, terwijl zij fulltime werkt. De kinderen groeien hierdoor op in een onzekere en instabiele gezinssituatie. Verweerder heeft niet onderbouwd op grond waarvan hij mag verwachten dat niet is uitgesloten dat hij en referente in de toekomst aan de verblijfsrechtelijke voorwaarden zullen kunnen voldoen om in aanmerking te komen voor een verblijfsrecht. Referente draagt haar verantwoordelijkheid, maar is niet werkzaam op basis van een contract voor onbepaalde tijd. Dit is het gevolg van hoe Nederland arbeidsrechtelijk is georganiseerd. Ook is het onduidelijk op grond waarvan verweerder stelt dat referente onvoldoende inspanning heeft verricht om aan het inkomensvereiste te voldoen. Referente heeft, afgezien van zwangerschappen waarbij geen arbeidsverplichting geldt, immer gewerkt. Verder herhaalt verweerder dat het gezinsleven in Zwitersland zou kunnen worden uitgeoefend, maar dit standpunt is niet onderbouwd, aldus eiser.
6.1.
De rechtbank overweegt dat een ieder op grond van artikel 8 van het EVRM recht heeft op respect voor zijn familie-, gezins- en privéleven. Verweerder heeft in paragraaf B7/3.8. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) beleidsregels neergelegd aan de hand waarvan verweerder bepaalt of er sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Artikel 8 van het EVRM houdt geen algemene verplichting in om de keuze voor het land van verblijf van immigranten te respecteren en om gezinshereniging op zijn territorium toe te staan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1417). Wel moet er een belangenafweging plaatsvinden. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en van de Afdeling volgt dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar moet betrekken.
De rechtbank moet beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in die belangenafweging heeft betrokken (zie voor het EHRM het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, arrest van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, Osman tegen Denemarken, arrest van
14 juni 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:0614JUD003805809, Nunez tegen Noorwegen, arrest van 28 juni 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD005559709, en Butt tegen Noorwegen, arrest van 4 december 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709; zie voor de Afdeling de uitspraken van 14 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:926, van 11 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:73 en van 28 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:974). In alle beslissingen over kinderen dienen hun belangen een eerste overweging te vormen en moet aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend hoeven zijn, aanzienlijk gewicht toekomen (zie voor het EHRM onder meer de arresten van 8 november 2016, El Ghatet tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110, en
3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD00127381; zie voor de Afdeling de uitspraak van 26 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2056).
6.2.
Niet ter discussie staat dat tussen eiser, referente en de inmiddels vijf minderjarige kinderen sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Er is geen sprake van inmenging in het recht op familie- en gezinsleven in Nederland conform paragraaf B7/3.8.2. van de Vc, omdat verweerder aan eiser geen verblijfstitel heeft ontnomen die hem tot het uitoefenen van het familie- en gezinsleven in Nederland in staat stelde. Ook is geen inreisverbod aan eiser opgelegd en eiser is niet met toepassing van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 ongewenst verklaard. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het Unierecht tot een ander oordeel moet leiden.
6.3.
Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat het gezamenlijk genieten door ouder en kind van elkaars gezelschap een fundamenteel element van het familieleven is. Artikel 8 van het EVRM bevat het recht van ouders op maatregelen die hen met hun kinderen herenigen en een verplichting voor de nationale autoriteiten om zulke maatregelen te treffen (zie bijvoorbeeld recent het arrest Suur tegen Estland van het EHRM van 20 oktober 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:1020JUD004173618, vanaf punt 71). Verweerder dient daarom bij de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM te betrekken of zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen dat uit het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven voor verweerder een positieve verplichting voortvloeit om aan eiser verblijf toe te staan. Gelet hierop en gelet op de genoemde rechtspraak van de Afdeling van 24 juli 2017 en 9 oktober 2020 volgt dat verweerder bij de belangenafweging dient te betrekken of de kans op gezinshereniging in Nederland voor eiser en referente niet volledig uitzichtloos is. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder dit element kenbaar in de belangenafweging heeft betrokken. De reactie van verweerder van 7 april 2021 op de vragen van de rechtbank repareert dit gebrek in het bestreden besluit niet. Uit deze reactie van verweerder volgt dat eiser hoe dan ook niet in aanmerking komt voor een mvv, omdat hij en referente het gezinsleven in Zwitserland kunnen uitoefenen. Verweerder heeft hiermee niet deugdelijk gemotiveerd hoe eiser desondanks in de toekomst aan de voorwaarden kan voldoen voor een mvv / verblijfsvergunning voor verblijf bij referente in Nederland. Verder heeft verweerder niet kenbaar bij het bestreden besluit betrokken of referente, ook indien zij gebruikmaakt van hulp en ondersteuning, de zorg voor de kinderen kan dragen, zoals de Afdeling ook van belang heeft geacht in de genoemde uitspraak van 24 juli 2017 (zie punt 6.3. van die uitspraak). Gelet op het voorgaande heeft verweerder ten onrechte afgezien van het horen van referente. De rechtbank ziet reeds hierom aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
6.4.
Het betoog van eiser slaagt.
Conclusie
7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder met toepassing van afdeling 8.2.2a van de Awb (bestuurlijke lus) in de gelegenheid te stellen om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De rechtbank kan niet overzien of herstel van het gebrek binnen een redelijke termijn mogelijk is. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.068,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met
inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 178,- aan hem
vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. J.G. Bos, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 7 juni 2021.
De griffier is buiten staat. De rechter is verhinderd te tekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.