201904973/1/V3.
Datum uitspraak: 9 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 juni 2019 in zaak nr. 18/4466 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 14 juni 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 23 oktober 2018 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om het in de uitspraak geconstateerde gebrek aan dat besluit te herstellen.
Bij besluit van 13 november 2018 heeft de staatssecretaris het besluit nader gemotiveerd.
Bij uitspraak van 7 juni 2019 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 14 juni 2018 en 13 november 2018 vernietigd, het besluit van 28 juni 2016 herroepen, bepaald dat de staatssecretaris de gevraagde vergunning aan de vreemdeling verleent en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 14 juni 2018.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C.M. Nederveen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Iraanse nationaliteit, is in maart 2009 Nederland ingereisd en woont hier sindsdien zonder verblijfsvergunning. Hij beoogt verblijf bij zijn partner, referent, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank bij de toetsing van de belangenafweging in het kader van het recht op gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, terecht en op voldoende terughoudende wijze tot het oordeel is gekomen dat de staatssecretaris moet uitgaan van objectieve belemmeringen (hierna: 'insurmountable obstacles') voor referent om de vreemdeling naar Iran te volgen. Ook komt de vraag aan de orde of de vreemdeling een verblijfsrecht kan ontlenen aan de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71).
Het hoger beroep van de staatssecretaris
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien om zelf in de zaak te voorzien. Door haar eigen oordeel in de plaats te stellen van dat van hem, heeft de rechtbank miskend dat ze de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op familie- en gezinsleven op terughoudende wijze moet toetsten.
2.1. Bij uitspraak van 7 juni 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris met de aanvullende motivering van 13 november 2018 de in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebreken in het besluit van 14 juni 2018 onvoldoende heeft hersteld. Naar haar oordeel kunnen de problemen van referent niet worden afgedaan als een 'certain degree of hardship' en moet de staatssecretaris uitgaan van 'insurmountable obstacles' voor referent om de vreemdeling naar Iran te volgen. Volgens de rechtbank kan niet worden verwacht dat de staatssecretaris de motiveringsgebreken nog kan herstellen, omdat hij daartoe al in de gelegenheid is gesteld. De rechtbank heeft daarom aanleiding gezien het geschil finaal te beslechten en de staatssecretaris op de dragen aan de vreemdeling met vrijstelling van het mvv-vereiste een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
2.2. Met haar oordeel dat sprake is van 'insurmountable obstacles' om het familie- of gezinsleven in Iran uit te oefenen en niet te verwachten is dat de staatssecretaris de motiveringsgebreken nog kan herstellen, zodat hij de gevraagde vergunning moet verlenen, heeft de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris onvoldoende terughoudend getoetst. Zij heeft ten onrechte haar eigen belangenafweging gemaakt en haar eigen oordeel over de uitkomst daarvan in de plaats gesteld van dat van de staatssecretaris en hem zo de mogelijkheid ontnomen om zijn standpunt alsnog deugdelijk te motiveren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2120). De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is al hierom gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep van de vreemdeling
4. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris met de aanvullende motivering van 13 november 2018 de motiveringsgebreken niet heeft hersteld. De staatssecretaris heeft volgens hem niet erkend dat er sprake is van 'insurmountable obstacles' of een 'certain degree of hardship' voor hem en referent om het familie- of gezinsleven in Iran uit te oefenen. Ongehuwd samenwonen is volgens de Iraanse wetgeving verboden en zij behoren niet tot de groep religieus-liberale families uit hogere sociale klassen in de grote steden waaronder ongehuwd samenwonen wel wordt geaccepteerd. Als Arabier afkomstig uit El Ahwaz, is hij een etnische minderheid die in het dagelijks leven wordt achtergesteld en gediscrimineerd. Het enige alternatief is om met referent te huwen, maar omdat zij christen is, zal zij zich dan moeten bekeren tot de Islam. Ook zal zij zich als moslima moeten gedragen en zich aan kledingvoorschriften houden. Dit zijn substantiële en vergaande aanpassingen, die niet in redelijkheid van haar kunnen worden gevergd. Zij is namelijk een westerse, christelijke vrouw, die onbekend is met de Iraanse taal en cultuur, bang is voor de Islam en kampt met medische klachten en psychische beperkingen die haar afhankelijk maken van de begeleiding die zij in Nederland krijgt. Anders dan de staatssecretaris stelt, is het niet mogelijk voor zijn zussen haar op afstand vanuit Canada en Turkije te ondersteunen.
4.1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 14 juni 2018 en de aanvullende motivering van 13 november 2018 het algemeen belang dat is gediend met een restrictief toelatingsbeleid zwaarder laten wegen dan het persoonlijk belang van de vreemdeling om het familie- of gezinsleven met referent in Nederland uit te oefenen. Hierbij heeft hij zwaar in het nadeel van de vreemdeling laten meewegen dat het om een eerste toelating gaat en hij het familie- of gezinsleven met referent is gaan uitoefenen, terwijl hij wist dat hij hier niet rechtmatig verbleef. Daarnaast zijn er volgens de staatssecretaris geen 'insurmountable obstacles' om het familie- of gezinsleven met referent in Iran uit te oefenen. Dat ongehuwd samenwonen daar niet is toegestaan, is een omstandigheid die referent in aanmerking moet nemen bij haar keuze om naar Iran te gaan, maar is volgens hem geen reden om de vreemdeling hier verblijfsrecht toe te kennen. Als zij niet met elkaar willen trouwen, is dat hun persoonlijke keuze. Het christelijke geloof van referent staat niet aan een huwelijk in de weg, omdat de Iraanse wetgeving alleen een huwelijk tussen een niet-islamitische man met een islamitische vrouw verbiedt. Hij erkent dat het voor referent, door haar Nederlandse achtergrond, moeilijk zal zijn om zich aan te passen aan een leven in Iran en dat dit een 'certain degree of hardship' oplevert, maar dit maakt niet dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uitvalt. Dit zal aanpassingsvermogen vragen van referent, maar er mag van haar worden verwacht dat zij zich daar met de ondersteuning van de vreemdeling kan handhaven, ook zonder eventuele steun van zijn familie. Ook de medische klachten van referent vormen geen belemmering om te verhuizen, omdat uit de overgelegde stukken niet volgt dat de benodigde zorg en ondersteuning niet in Iran beschikbaar zijn. Ten slotte kan het contact ook op afstand worden onderhouden met moderne communicatiemiddelen en/of bezoeken. Het persoonlijk contact zal in dat geval weliswaar minder zijn, maar ook dat is volgens de staatssecretaris een persoonlijke keuze. Volgens de staatssecretaris kan de situatie waarin de vreemdeling en referent zich bevinden moeilijk aan de Nederlandse staat worden toegerekend en is hij niet gehouden hun domiciliekeuze te respecteren. Ook merkt hij op dat de kans op gezinshereniging in Nederland voor de vreemdeling en referent niet volledig uitzichtloos. Als de vreemdeling alsnog een aanvraag voor een mvv indient en aan de overige voorwaarden voor gezinshereniging voldoet, zal hij het inreisverbod opheffen.
4.2. Gelet op het voorgaande, heeft de staatssecretaris alle aangevoerde belangen in zijn afweging betrokken. Hij heeft deze voorts niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling laten uitvallen. Zo heeft hij zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van 'insurmountable obstacles' die maken dat het gezinsleven uitsluitend in Nederland kan plaatsvinden. Zoals hij in het besluit van 13 november 2018 uiteen heeft gezet, maakt het feit dat ongehuwd samenwonen in Iran officieel niet is toegestaan, het uitoefenen van het gezinsleven tussen de vreemdeling en referent niet onmogelijk. Daarbij heeft hij terecht opgemerkt dat de Iraanse wetgeving een huwelijk in deze situatie niet in de weg staat. Dit standpunt wordt bevestigd door de algemene ambtsberichten over Iran van 2017 en 2019, waar hij in het hogerberoepschrift op wijst. De staatssecretaris heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het in de eerste plaats de verantwoordelijkheid is van de vreemdeling om referent te ondersteunen bij het aanpassen aan het leven in Iran. Hoewel hij de vereiste kledingvoorschriften en de etniciteit van referent niet uitdrukkelijk bij zijn beoordeling heeft betrokken, heeft hij de conclusie kunnen trekken dat de westerse levensstijl en achtergrond van referent niet maken dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uitvalt. Hij heeft namelijk niet ten onrechte zwaar gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de vreemdeling het gezinsleven met referent is aangegaan en heeft geïntensiveerd terwijl hij wist dat hij niet in Nederland mocht zijn. Uit de jurisprudentie volgt dat in een dergelijk geval slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden een verplichting rust op Nederland om de vreemdeling hier verblijf toe te staan (uitspraak van de Afdeling van 10 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8060). Het beroep van de vreemdeling op de arresten van het EHRM van 2 november 2001, Boultif tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, en van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810 slaagt niet. Anders dan in deze arresten, doen zich hier niet zulke uitzonderlijke omstandigheden voor. Zo heeft de vreemdeling bijvoorbeeld niet eerder een verblijfsvergunning gehad en is zijn aanwezigheid in Nederland niet voor lange tijd gedoogd. Tot slot heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 8 van het EVRM geen recht geeft op een vrije domiciliekeuze en dat de kans op gezinshereniging in Nederland voor de vreemdeling en referent niet volledig uitzichtloos is. De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft verder in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris door het mvv-vereiste aan hem tegen te werpen, niet op de juiste wijze aan de Gezinsherenigingsrichtlijn heeft getoetst. Anders dan bij toepassing van artikel 8 van het EVRM, is de staatssecretaris op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn namelijk wel gehouden zijn domiciliekeuze te respecteren.
5.1. Aan de vraag of het mvv-vereiste ten onrechte aan de vreemdeling is tegengeworpen wordt niet toegekomen, reeds omdat de vreemdeling evenmin voldoet aan het paspoortvereiste (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1001). De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 7 juni 2019 in zaak nr. 18/4466;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Laar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2020
765-907.