202001482/1/V1.
Datum uitspraak: 26 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 februari 2020 in zaak nr. 19/3520 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 9 april 2019 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 februari 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Werner, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De vreemdeling komt uit Georgië en wil verblijf bij referent, haar partner, en hun minderjarige dochter en zoon. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling afgewezen omdat zij geen machtiging tot voorlopig verblijf heeft en niet in aanmerking komt voor vrijstelling van dit vereiste, omdat haar uitzetting niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 29 mei 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:8744, het eerder door de staatssecretaris genomen besluit op bezwaar van 16 november 2017 vernietigd, omdat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd waarom het belang van de dochter om met haar ouders en broer in Nederland op te groeien en de kwetsbare situatie van referent, ook in samenhang bezien, niet leiden tot een 'certain degree of hardship'. De Afdeling heeft die uitspraak bevestigd bij uitspraak van 22 februari 2019. 2. De rechtbank heeft aan haar oordeel dat de staatssecretaris het besluit opnieuw ondeugdelijk heeft gemotiveerd, ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris ten onrechte het zwaartepunt heeft gelegd bij de aanwezigheid van ondersteunende voorzieningen in Georgië, omdat dit alleen ziet op de vraag of er objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven in Georgië uit te oefenen. De staatsecretaris heeft volgens de rechtbank bij de vraag of sprake is van een 'certain degree of hardship' onvoldoende in zijn beoordeling betrokken of mogelijk schadelijke effecten voor het gezin en met name voor de dochter bestaan, als de vreemdeling met of zonder haar gezin terugkeert naar Georgië. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de psychische problemen van referent en de brief van de GGD van 30 maart 2017, waaruit volgt dat de dochter een taal- en spraakachterstand heeft. De rechtbank heeft overwogen dat het aan de staatssecretaris is nader onderzoek te doen naar de actuele gezinssituatie, de ontwikkeling van de dochter en de rol van de vreemdeling in haar gezin.
3. In zijn enige grief betoogt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat uitzetting van de vreemdeling niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM en dat hij bij de door hem gemaakte belangenafweging de specifieke belangen van de dochter en referent kenbaar en gemotiveerd heeft betrokken.
3.1. Met de uitspraak van de rechtbank van 29 mei 2018 staat vast dat er geen objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven in Georgië uit te oefenen. De Afdeling gaat daarom alleen nog in op de afweging van de staatssecretaris van de omstandigheden die naar gesteld een 'certain degree of hardship' veroorzaken.
3.2. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (onder meer de arresten van 8 november 2016, El Ghatet t. Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110, en 3 oktober 2014, Jeunesse t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD00127381) dienen in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging te vormen en moet aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, aanzienlijk gewicht toekomen. Ook volgt uit deze jurisprudentie dat nationale beslisautoriteiten moeten beoordelen of vestiging in het land van herkomst van de vreemdeling een 'certain degree of hardship' met zich brengt.
3.3. De staatssecretaris betoogt terecht dat de aanwezigheid van ondersteunende voorzieningen in Georgië niet alleen een rol kan spelen bij de beoordeling of er objectieve belemmeringen bestaan, maar ook bij de beoordeling of de uitoefening van het gezinsleven in Georgië leidt tot een 'certain degree of hardship'. Bij terugkeer van de vreemdeling en haar gezin naar Georgië kan de daar aanwezige (medische) ondersteuning namelijk voorkomen dat de dochter en referent, zoals de rechtbank heeft overwogen, mogelijk schadelijke effecten ondervinden door het wegvallen van die ondersteuning in Nederland.
De staatssecretaris heeft de specifieke problematiek van de dochter en referent en de brief van de GGD van 30 maart 2017 kenbaar betrokken in het besluit. Hij heeft daarbij voor zowel de dochter als referent een specifieke ondersteunende voorziening genoemd in Tblisi. Hij voert terecht aan dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat deze voorzieningen in Georgië voor hen niet geschikt of toegankelijk zijn en dat zij dat niet heeft gedaan. Over het in de brief van de GGD van 30 maart 2017 genoemde belang van voortzetting van de begeleiding van de dochter in Nederland in aanwezigheid van de vreemdeling heeft hij zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat artikel 8 van het EVRM niet zover strekt dat dit een vrije domiciliekeuze voor kinderen impliceert waarbij de meest ideale en wenselijke situatie moet worden gegarandeerd, en dat uit deze brief niet blijkt de dochter voor haar begeleiding aan Nederland is gebonden. De staatssecretaris heeft daarbij terecht gewicht toegekend aan het feit dat de voertaal in het gezin Georgisch is. Verder heeft hij niet ten onrechte bij de belangenafweging betrokken dat als de vreemdeling samen met haar gezin naar Georgië zou terugkeren, de kinderen zich naar verwachting kunnen aanpassen, omdat zij de Georgische nationaliteit hebben en nog jong zijn. Over referent heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit zijn problematiek niet volgt dat een voortzetting van het gezinsleven in Georgië voor hem onredelijke bezwarend zal zijn, omdat hij niet verschilt van anderen in Georgië met vergelijkbare problematiek en hij in Georgië is geboren en getogen. Daarbij heeft hij zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat referent niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door zijn in Georgië opgelopen trauma, voor zijn behandeling uitsluitend gebonden is aan Nederland. Daarnaast heeft de staatssecretaris niet ten onrechte bij de belangenafweging betrokken dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat referent, met of zonder de in Nederland aanwezige ondersteuning, niet voor de kinderen kan zorgen wanneer zij zonder haar gezin naar Georgië zou terugkeren.
3.4. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris bij de door hem gemaakte belangenafweging deugdelijk gemotiveerd heeft betrokken of een 'certain degree of hardship' bestaat door mogelijk schadelijke effecten voor het gezin en met name voor de dochter, als de vreemdeling met of zonder haar gezin terugkeert naar Georgië. Hierbij heeft hij zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat een 'fair balance' tussen de door de vreemdeling aangevoerde belangen en het Nederlands algemeen belang in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
De grief slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 februari 2020 in zaak nr. 19/3520;
III. verklaart het beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Steendijk w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020
154-958.