Uitspraak
Datum uitspraak: 28 maart 2019
BESTUURSRECHTSPRAAK
voorzitter griffier
Raad van State
In deze zaak heeft de Raad van State op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de minister van Veiligheid en Justitie. De vreemdeling, die de Filipijnse nationaliteit heeft, had een aanvraag ingediend om bij haar drie in Nederland geboren kinderen te verblijven. De minister had de aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van een geldige machtiging tot verblijf, waarbij hij stelde dat de afwijzing niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank had eerder de afwijzing van de staatssecretaris bevestigd, maar de Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging had betrokken.
De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende had onderzocht wat het vertrek van de vreemdeling uit Nederland zou betekenen voor het dagelijks leven van de kinderen, die geen banden met de Filipijnen hebben en volledig in Nederland zijn opgegroeid. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris niet had stilgestaan bij de stelling van de vreemdeling dat de kinderen alleen Nederlands spreken en hun netwerk in Nederland hebben. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond, waardoor de staatssecretaris werd opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de vreemdeling.