ECLI:NL:RVS:2019:974

Raad van State

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
201805674/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de afwijzing van een verblijfsvergunning op basis van gezinsleven en belangenafweging

In deze zaak heeft de Raad van State op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de minister van Veiligheid en Justitie. De vreemdeling, die de Filipijnse nationaliteit heeft, had een aanvraag ingediend om bij haar drie in Nederland geboren kinderen te verblijven. De minister had de aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van een geldige machtiging tot verblijf, waarbij hij stelde dat de afwijzing niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank had eerder de afwijzing van de staatssecretaris bevestigd, maar de Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging had betrokken.

De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende had onderzocht wat het vertrek van de vreemdeling uit Nederland zou betekenen voor het dagelijks leven van de kinderen, die geen banden met de Filipijnen hebben en volledig in Nederland zijn opgegroeid. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris niet had stilgestaan bij de stelling van de vreemdeling dat de kinderen alleen Nederlands spreken en hun netwerk in Nederland hebben. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond, waardoor de staatssecretaris werd opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de vreemdeling.

Uitspraak

201805674/1/V1.
Datum uitspraak: 28 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juni 2018 in zaak nr. 18/297 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2017 heeft de minister van Veiligheid en Justitie, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 20 december 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juni 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.E. Jalandoni, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) luidt: 'Van het vereiste van een geldige machtiging tot verblijf is, op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Wet, vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zou zijn.'
Inleiding
2. De vreemdeling beoogt verblijf bij haar drie kinderen. De kinderen zijn in Nederland geboren. Het oudste kind (referent) is geboren op [..-..-….]. De twee andere kinderen zijn geboren op [..-..-….] en [..-..-….]. De kinderen zijn de biologische kinderen van de vreemdeling en haar partner (hierna: de vader). Allen hebben de Filipijnse nationaliteit. Niet in geschil is dat de vader rechtmatig verblijf heeft op grond van een verblijfsvergunning regulier voor arbeid in loondienst en de kinderen gekoppeld aan zijn verblijf ook. Evenmin is in geschil dat familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat tussen de vreemdeling, de vader en de kinderen. De staatssecretaris heeft niet bestreden dat de vader veertien dagen op en veertien dagen af in de offshore werkt.
De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat zij niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat die afwijzing niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft vastgehouden aan het vereiste van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf krachtens artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000, omdat vertrek van de vreemdeling uit Nederland niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft ten eerste overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het in het nadeel van de vreemdeling weegt dat zij in Nederland familieleven is aangegaan zonder dat zij hier mocht blijven. De rechtbank heeft ten tweede overwogen dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het familieleven in de Filipijnen uit te oefenen. Daarbij heeft de staatssecretaris betrokken dat de kinderen weliswaar in Nederland zijn geboren en naar school gaan en rechtmatig verblijf hebben, maar dat zij, gezien hun jeugdige leeftijd, geen bijzondere binding met Nederland hebben op grond waarvan de staatssecretaris van hen niet kan verwachten dat zij zich aanpassen aan het leven in de Filipijnen. Ten derde is de rechtbank de staatssecretaris gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor de vader onmogelijk is om in Nederland voor de kinderen te zorgen, al dan niet met behulp van de daartoe bestemde instanties.
Grieven
4. Hetgeen de vreemdeling als grieven 1, 2, 3 en 5 aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
5. In de grieven 4 en 6 voert de vreemdeling ten eerste aan dat de rechtbank ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat haar kinderen zich kunnen aanpassen aan het leven in de Filipijnen. Daarnaast voert ze aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de zorg voor haar kinderen eenvoudig maanden achter elkaar door een derde overgenomen kan worden. Verder voert ze aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de belangen van de kinderen onvoldoende heeft onderzocht. Ze betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte van een hoorzitting heeft afgezien.
Beoordeling
6. Uit de jurisprudentie van het EHRM — Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, arrest van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, Osman tegen Denemarken, arrest van 14 juni 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:0614JUD003805809, Nunez tegen Noorwegen, arrest van 28 juni 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD005559709, en Butt tegen Noorwegen, arrest van 4 december 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709 —, en de jurisprudentie van de Afdeling — uitspraak van 14 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:926, en uitspraak van 11 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:73 — volgt dat de staatssecretaris bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar moet betrekken. De rechtbank moet beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in die belangenafweging heeft betrokken. Uit de jurisprudentie van het EHRM - Jeunesse tegen Nederland, arrest van 3 oktober 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, en El Ghatet tegen Zwitserland, arrest van 8 november 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110 - volgt verder dat in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging moeten vormen.
6.1. Omdat de staatssecretaris heeft besloten om de vreemdeling niet vrij te stellen van het vereiste van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, heeft hij de kinderen voor de keuze gesteld om ófwel met de vreemdeling mee te gaan naar de Filipijnen ófwel bij de vader in Nederland te blijven. Voor beide scenario's geldt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris niet alle van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar in de belangenafweging heeft betrokken.
6.2. Zo heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris bij de belangenafweging in het geheel niet heeft stilgestaan bij de stelling van de vreemdeling dat de kinderen alleen Nederlands spreken, hun gehele netwerk in Nederland hebben en geen ander land dan Nederland kennen. De staatssecretaris heeft ook niet bestreden dat de kinderen geen banden hebben met de Filipijnen. Mede gelet op de leeftijd van de kinderen en de omstandigheid dat de vader onbestreden veertien dagen op en veertien dagen af in de offshore werkt, heeft de rechtbank hierdoor niet onderkend dat zonder kenbare motivering van de gemaakte belangenafweging inclusief deze elementen, onvoldoende zeker is dat het besluit van 20 december 2017 in overeenstemming is met artikel 8 van het EVRM, in het scenario dat de kinderen met de vreemdeling meegaan naar de Filipijnen.
6.3. Daarnaast heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris onvoldoende heeft onderzocht wat vertrek van de vreemdeling uit Nederland concreet zou betekenen voor het dagelijks leven van de kinderen, in het scenario dat zij in Nederland zouden blijven. De staatssecretaris heeft niet bestreden dat de vreemdeling de dagelijkse en primaire zorg voor de kinderen heeft. Ook in dit verband is van belang dat de vader veertien dagen op en veertien dagen af in de offshore werkt. Als gevolg daarvan is hij steeds veertien dagen niet in staat om voor de kinderen te zorgen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris onvoldoende heeft onderzocht of de vreemdeling gedurende die periode daadwerkelijk opvang kan regelen voor de kinderen en of die opvang in het belang van de kinderen is. De vreemdeling heeft over beide aspecten gesteld dat dit niet zo is.
6.4. De staatssecretaris heeft het besluit van 20 december 2017 ondeugdelijk gemotiveerd. Van een kennelijk ongegrond bezwaar was geen sprake.
De grieven slagen.
Conclusie
7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 december 2017 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:3 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De staatssecretaris moet binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juni 2018 in zaak nr. 18/297;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 20 december 2017, V-nummer […]
V. draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op binnen een termijn van acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Schuurman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2019
282-910.