ECLI:NL:RBDHA:2021:550

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
NL21.469
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling in het kader van asielprocedure en de toepassing van artikel 59b Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die op 22 december 2020 Nederland is ingereisd en asiel heeft aangevraagd. De maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, onder d, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat eiser wordt beschouwd als een gevaar voor de openbare orde. Eiser betwistte de rechtmatigheid van de bewaring, stellende dat deze in strijd is met artikel 5, eerste lid, onder f, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat er geen uitwijzings- of uitleveringsprocedure aan de orde is en de toegang tot Nederland is verleend zonder tijdige beslissing in de grensprocedure.

De rechtbank overweegt dat de bewaring rechtmatig is opgelegd, omdat eiser een lopende asielprocedure heeft. De rechtbank verwijst naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waaruit blijkt dat de maatregel van bewaring niet in strijd is met het EVRM, mits er sprake is van een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde. Eiser is verdachte van ernstige misdrijven in zijn land van herkomst, wat de rechtbank als voldoende grond voor de bewaring beschouwt.

Eiser voerde verder aan dat zijn medische omstandigheden en de aanwezigheid van zijn gezin in Nederland niet zijn meegewogen bij de beslissing om hem in bewaring te stellen. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom geen lichter middel kon worden toegepast en dat de medische omstandigheden van eiser geen beletsel vormen voor de bewaring. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.469

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Honing).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft op zitting te kennen gegeven dat hij in de maatregel van bewaring enkele overbodige kruisjes bij de grondslag van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft gezet. Die grondslag is niet aan de orde. Verweerder heeft de maatregel van bewaring alleen opgelegd op de grondslag van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde als bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel e, van de Opvangrichtlijn.
2. Eiser is Nederland ingereisd op 22 december 2020 om 08:05 uur per vliegtuig vanuit [land] . Hij heeft een aanvraag voor permanent verblijf ingediend op diezelfde dag. Tijdens het gehoor op 22 december 2020 heeft eiser te kennen gegeven asiel te willen aanvragen omdat hij vanwege zijn politieke activiteiten in [land] is bedreigd. Op diezelfde dag is het besluit omtrent de weigering van toegang tot Nederland uitgesteld op grond van artikel 3, vierde lid, Vw 2000 en is vermeld dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt behandeld in de grensprocedure. Op 12 januari 2021 om 09:45 uur is aan eiser een weigering tot toegang aan de grens opgelegd, mede omdat eiser wordt beschouwd als een gevaar voor de openbare orde en de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid of de internationale betrekkingen van een van de lidstaten van de Europese Unie, en is aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 opgelegd.
3. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring in strijd is met artikel 5, eerste lid, onder f, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat geen sprake is van een uitwijzings- of uitleveringsprocedure en de toegang tot het grondgebied van de lidstaat verleend is nu in de grensprocedure geen beslissing is genomen binnen de gestelde termijn van vier weken ingevolge artikel 43, tweede lid, van de Procedurerichtlijn.
3.1.
Verweerder stelt dat de bewaring wel rechtmatig is opgelegd, omdat eiser nog een lopende asielprocedure heeft. Daarbij verwijst verweerder naar het arrest J.N. tegen Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 15 februari 2016 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:EU:C:2016:84) waaruit blijkt dat artikel 8, derde lid, onder e, van de Opvangrichtlijn voldoet aan het beschermingsniveau als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder f, van het EVRM. Daarmee is de bewaringsrond in deze maatregel, artikel 59b, eerste lid, onder d, van de Vw 2000, niet in strijd met artikel 5, eerste lid, onder f van het EVRM. Deze beroepsgrond faalt.
4. Eiser voert verder aan dat hij geen gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel e van de Opvangrichtlijn. Ingevolge de Afdelingsuitspraak van 30 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:4075) dient de persoonlijke gedragingen van eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde te vormen. Daarbij kan niet worden volstaan met het steunen op een algemene praktijk om vast te stellen dat sprake is van een gevaar voor de openbare orde. Voorts volgt uit deze uitspraak dat artikel 8, tweede lid, van de Opvangrichtlijn vereist dat voor de bewaring van eiser een individuele beoordeling is vereist en dat deze bewaring ook moet voldoen aan het evenredigheidsbeginsel. Bewaring dient hierbij als ultimum remedium te worden toegepast.
4.1.
De rechtbank overweegt dat artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, bepaalt dat de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g, of h, van de Vw 2000, voor zover dit betrekking heeft op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, door Onze Minister in bewaring kan worden gesteld, indien: d. de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde als bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel e, van de Opvangrichtlijn.
Artikel 5.1c, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bepaalt dat de grond voor bewaring, bedoeld in artikel 59b, eerste lid, onderdeel d, van de Vw 2000, in ieder geval aanwezig is indien er sprake is van een aanvraagprocedure waarin vermoedelijk artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 februari 2016 (ECLI:EU:C:2016:84, r.o. 67) volgt dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen indien het persoonlijk gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving of de interne of externe veiligheid van de betrokken lidstaat aantast. Een enkele verwijzing naar de strafrechtelijke antecedenten is daarbij niet voldoende en dient verweerder na te gaan of de persoonlijke gedragingen van eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt ingevolge de Afdelingsuitspraak van 30 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:4075).
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de inbewaringstelling van eiser ten onrechte heeft gebaseerd op de d-grond, te weten dat eiser een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid vormt, omdat aan hem vermoedelijk artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen.
Daartoe overweegt de rechtbank dat op basis van het screeningsonderzoek voor de asielprocedure van eiser verweerder bekend is geworden dat eiser verdachte is van een misdrijf, namelijk het voorbereiden van een aanslag op het [doelwit] . Daarbij is eiser ook gearresteerd bij een illegaal wapentransport op [datum] . Deze aanwijzingen worden versterkt door een video met beeld- en geluidopnames van eiser die gepubliceerd zijn door de [overheid] . Dat deze strafzaak (nog) loopt, is ook door eiser, in zijn gehoor voorafgaand aan de oplegging van deze maatregel, zelf bevestigd waarmee de actualiteit vaststaat. Voorts vormt eiser een voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving nu hij in verband wordt gebracht met het hiervoor genoemd feit. Verweerder heeft dit kenbaar en voldoende gemotiveerd in het besluit M109-B formulier op pagina twee. Verweerder beschouwt eiser als mededader, nu eiser die misdrijven volgens verweerder heeft gefaciliteerd samen met een ander verdachte. Dat eiser uit voorlopige hechtenis is ontslagen in [land] , leidt niet tot de conclusie dat eiser geen gevaar meer vormt voor de openbare orde. De verdere omstandigheid dat eiser op dit moment niet strafrechtelijk is veroordeeld voor de misdrijven waarvoor hij door de [instanties] verantwoordelijk wordt gehouden, leidt evenmin tot die conclusie. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser tijdens zijn gehoor van 11 januari 2021 op pagina vier heeft verklaard dat hij door de maatregel van bewaring niet meer bij de aanvang van zijn strafzaak in [land] kan zijn, waarmee de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van eiser op dit moment niet kan worden uitgesloten. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat op basis van deze omstandigheden aan eiser vermoedelijk artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen. Het enkel overleggen van twee schriftelijke verklaringen in de Engelse taal afkomstig van eiser zelf en zijn vermoedelijke advocaat in [land] dat deze beschuldigingen door de [overheid] niet juist zijn, acht de rechtbank onvoldoende mede gelet op de ernst van de verdenkingen. Deze beroepsgrond faalt.
4.3.
Gelet op deze uitvoerige en gedetailleerde motivering van verweerder en de ernst van de misdrijven waar eiser van verdacht wordt die onderbouwd zijn met concrete aanwijzingen, is ook voldaan aan de noodzakelijkheids- en evenredigheidsbeginsel en is de maatregel van bewaring als ultimum remedium toegepast. Verweerder heeft op zitting benadrukt dat er verdere onderzoek zal komen en dat er nog een 1F-gehoor zal plaats vinden binnen een korte tijd. Verweerder moet enige tijd gegund worden om deze onderzoeken te kunnen uitvoeren en deze kunnen enkel plaatsvinden als eiser in bewaring wordt gesteld nu eiser niet kan aantonen/heeft aangevoerd dat dat ook kan zonder de inbewaringstelling. Gezien de ernst van de misdrijven in combinatie met de sterke aanwijzingen heeft verweerder dit ook niet zonder meer hoeven aan te nemen. Ook deze beroepsgrond faalt.
5. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet kan worden volstaan met een lichter middel. Verweerder had naast de medische omstandigheden ook de situatie van eiser met betrekking tot zijn kinderen en vrouw dienen mee te wegen en moeten overgaan tot het toepassen van een lichter middel.
5.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
5.2.
Eiser is in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze kenbaar te maken over de voorgenomen maatregel van bewaring. Eiser heeft aangevoerd dat hij last heeft van oorsuizen, paniekaanvallen, hoofdpijn en verlies van concentratie. Verweerder merkt verder op dat eiser suïcidale uitlatingen heeft gedaan tijdens het gehoor van 11 januari 2021. Verweerder heeft ten aanzien daarvan overwogen dat in het Detentiecentrum Rotterdam 24 uur per dag een medische dienst aanwezig is voor de klachten van eiser. Bovendien is het ook mogelijk voor eiser om zich te wenden tot een psychiater en is het protocol bij suïcidedreiging opgestart door verweerder. In de maatregel is vermeld dat er in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend kunnen worden toegepast. De stelling van eiser dat de medische omstandigheden van eiser het gevolg zijn van zijn eerdere detentie in [land] is voor deze maatregel geen beletsel nu die omstandigheden gelieerd zijn aan de mishandelingen van vóór zijn detentie en/of tijdens de aanhouding aldaar en niet door de detentie zelf, zoals eiser op pagina 4,5 en 9 van het gehoor van 11 januari 2021 heeft verklaard. Verweerder heeft terecht op zitting opgemerkt dat eiser niet heeft onderbouwd met stukken dat die medische omstandigheden het rechtstreekse gevolg zijn van zijn eerdere detentie in [land] en verwijst daarbij naar de Afdelingsuitspraak van 5 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2263). Met betrekking tot de aanwezigheid van zijn kinderen en vrouw in Nederland heeft eiser niet aangevoerd dat dit een omstandigheid is waardoor van bewaring in Nederland zou moeten worden afgezien. Ook ten aanzien hiervan voert verweerder aan dat op basis daarvan verweerder dit niet heeft hoeven mee te wegen bij de motivering van het lichter middel blijkens de Afdelingsuitspraak van 23 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:224). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee de zienswijze van eiser kenbaar en voldoende meegewogen. Deze beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. Blagrove, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Yildiz, griffier.
De uitspraak is gedaan in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.