201801430/1/V3.
Datum uitspraak: 5 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 9 februari 2018 in zaken nrs. NL18.1741 en NL18.1832 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2018 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Bij besluit van dezelfde datum is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 9 februari 2018 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M. Walls, advocaat te Breda, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 16 januari 2014 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. In dit besluit heeft de staatssecretaris onder meer vermeld dat de vreemdeling vanaf het moment van bekendmaking van het besluit niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, dat op hem de verplichting rust Nederland binnen vier weken te verlaten en dat hij bij gebreke hiervan kan worden uitgezet. Gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling beroep heeft ingesteld tegen dit besluit. Dit besluit maakt deel uit van het procesdossier.
Uit de stukken in het procesdossier blijkt verder dat de vreemdeling meerdere malen, laatstelijk van 7 januari 2017 tot 18 april 2017, krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) uitstel van vertrek is verleend. In het besluit van 6 januari 2017 waarin dat uitstel werd verleend, heeft de staatssecretaris onder meer vermeld dat het verlenen van uitstel van vertrek tot gevolg heeft dat de vreemdeling voor de duur van het verleende uitstel rechtmatig verblijf heeft krachtens artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000. Ook heeft de staatssecretaris hierin vermeld dat de vreemdeling al op 16 januari 2014 is aangezegd Nederland en de Europese Unie binnen vier weken te verlaten, dat deze vertrektermijn al is verstreken en dat de vreemdeling na ommekomst van het verleende uitstel van vertrek Nederland onmiddellijk moet verlaten.
In deze zaak gaat het over het besluit van 24 januari 2018 waarin de staatssecretaris de vreemdeling opnieuw heeft meegedeeld dat hij de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten.
Grieven
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het terugkeerbesluit van 24 januari 2018 niet-ontvankelijk is. Daarover voert hij aan dat het besluit van 16 januari 2014 ook een terugkeerbesluit omvat en dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij aan de daarin neergelegde terugkeerverplichting heeft voldaan. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 5 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6837, en 1 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1015, betoogt de staatssecretaris verder dat de omstandigheid, dat hij de vreemdeling na het besluit van 16 januari 2014 meerdere malen uitstel van vertrek heeft verleend, niet betekent dat het terugkeerbesluit van 16 januari 2014 niet langer van kracht is en dat de werking van dit besluit slechts was opgeschort voor de duur van de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Gelet hierop is het terugkeerbesluit van 24 januari 2018 volgens de staatssecretaris onverplicht en ten overvloede genomen. Dit besluit is dan ook niet op enig rechtsgevolg gericht en daarmee niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, aldus de staatssecretaris. 2.1. Een vreemdeling heeft pas aan zijn terugkeerverplichting voldaan als hij is teruggekeerd naar een land als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Zolang van zo'n terugkeer geen sprake is, komt de werking aan een eerder genomen terugkeerbesluit niet te ontvallen. Wanneer de staatssecretaris krachtens artikel 64 van de Vw 2000 bepaalt dat de uitzetting van een vreemdeling tijdelijk achterwege blijft, is de werking van dat terugkeerbesluit voor de duur van de toepassing van die bepaling opgeschort. Ter vergelijking verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 19 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3230, en naar de in r.o. 2 genoemde uitspraken van 5 september 2012 en 1 april 2016. 2.2. Uit het door de staatssecretaris overgelegde nadere stuk blijkt dat op 16 januari 2014 het besluit van die datum aan de op dat moment bij de staatssecretaris bekende gemachtigde is toegezonden. Met die toezending heeft de staatssecretaris dat besluit op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. De Afdeling wijst in dit kader bij wijze van voorbeeld op haar uitspraak van 3 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1458. De omstandigheid dat de vreemdeling op dat moment met onbekende bestemming zou zijn vertrokken en dat hij geen contact (meer) had met zijn gemachtigde, moet voor zijn risico blijven. Daarbij komt overigens dat de vreemdeling kon weten dat hij de Europese Unie onmiddellijk moest verlaten, omdat in het besluit van 6 januari 2017, waarmee hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek werd verleend, ook melding is gemaakt van het terugkeerbesluit van 16 januari 2014. 2.3. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op 16 januari 2014 niet langer in Nederland verbleef. Evenmin heeft hij gestaafd dat hij na 16 januari 2014 of op enig later moment aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan. Gelet hierop en gezien hetgeen onder 2.1 is uiteengezet, is de werking aan het besluit van 16 januari 2014 niet komen te ontvallen en is deze enkel opgeschort gedurende de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Aangezien de in het besluit van 16 januari 2014 vervatte vertrektermijn van vier weken - met inachtneming van de tijdelijke opschortingen krachtens van artikel 64 van de Vw 2000 - ten tijde van het besluit van 24 januari 2018 al was verstreken, is door dat tweede besluit geen ander, verderstrekkend, rechtsgevolg ingetreden dan met het eerder genomen terugkeerbesluit van 16 januari 2014. De Afdeling verwijst in dit kader naar de eerder genoemde uitspraak van 19 augustus 2014. Gelet hierop is de mededeling van 24 januari 2018 dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten, geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen op grond van artikel 8:1 van de Awb beroep kon worden ingesteld. Dit betekent dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht in zoverre van het beroep kennis te nemen. Op de zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris overigens expliciet gezegd dat het terugkeerbesluit niet ten overvloede is genomen, zodat hij mede schuldig is aan de hierover ontstane onduidelijkheid.
In zoverre slaagt de grief.
3. De staatssecretaris heeft in grief 1 verder betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen grondslag meer bestaat voor het uitvaardigen van een inreisverbod en het opleggen van een maatregel van bewaring, omdat het terugkeerbesluit van 24 januari 2018 is vernietigd.
3.1. Gelet op wat onder 2.3. is overwogen, ligt het in de meeromvattende beschikking van 16 januari 2014 opgenomen terugkeerbesluit ten grondslag aan het inreisverbod en aan de maatregel van bewaring, zodat de rechtbank ook ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen grondslag meer bestaat voor het opleggen van de maatregel van bewaring en het uitvaardigen van het inreisverbod.
Ook in zoverre slaagt de grief.
4. In grief 2 klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:16, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in de maatregel van bewaring niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de psychische toestand van de vreemdeling geen reden is om een lichter middel dan bewaring toe te passen. Daarover voert de staatssecretaris aan dat hij de psychische problemen van de vreemdeling voldoende kenbaar bij zijn beoordeling in de maatregel heeft betrokken en dat hij niet gehouden is om daarin te concretiseren wat de plaatsing in de extra-zorgafdeling en de beschikbaarheid van medische zorg in het detentiecentrum inhoudt. Daarbij komt dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in detentie beschikbare zorg in zijn geval niet toereikend is, dat hij niet in staat kan worden geacht de inbewaringstelling op verantwoorde wijze te ondergaan of dat zijn psychische problemen in detentie zullen verslechteren, aldus de staatssecretaris. 4.1. In de toelichting op de maatregel van bewaring is onder het kopje "Geen lichter middel" na de verwijzing naar de bewaringsgronden het volgende vermeld:
"[…]
Door de vreemdeling is ook niet overtuigend gesteld dat een dergelijke maatregel voor de daadwerkelijke effectuering van diens vertrek volstaat.
[…]
Betrokkene is bekend met een psychiatrisch verleden.
Ondanks dat verklaart betrokkene zelf dat hem niets mankeert.
Betrokkene is in het verleden bekend met zelfvervuiling en verwaarlozing, zwerven, agressief gedrag en kleine strafbare incidenten.
Betrokkene is in het verleden bekend met doodsuitingen naar hem zelf toe en naar derden.
Betrokkene heeft eerder in een gedwongen psychiatrische opname gezeten.
Betrokkene is tijdens deze behandeling met onbekende bestemming vertrokken.
Betrokkene blijkt uitbehandeld te zijn, echter niet genezen verklaard.
Betrokkene kan niet zelfstandig terugkeren naar Kosovo, maar door middel van begeleiding wel.
Niet is gebleken dat er in Kosovo geen medische hulp geboden kan worden.
Wel is gebleken dat betrokkene medische hulp nodig heeft.
De kans dat betrokkene bij een medische hulpinzet op vrijwillige basis zich aan het toezicht zal gaan onttrekken is zeer aannemelijk.
Gezien bovenstaande vind ik een inbewaringstelling niet evenredig bezwaarlijk.
Betrokkene krijgt nu juist de kans op medische hulp.
Betrokkene zal na zijn inbewaringstelling niet worden ingesloten in een cellencomplex in afwachting tot uitplaatsing, maar direct worden overgebracht naar het Detentiecentrum [verblijfplaats], afdeling EZA, alwaar een medisch team hem zal opvangen en begeleiden.
Evenmin is gebleken van andere omstandigheden die detentie voor de vreemdeling onredelijk bezwarend maken."
4.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de maatregel van bewaring niet is bedoeld voor het verlenen van de noodzakelijke medische zorg. Dit neemt evenwel niet weg dat de staatssecretaris, gelet op de hiervoor onder 4.1. weergegeven toelichting, de psychische problemen van de vreemdeling bij het opleggen van de maatregel van bewaring heeft betrokken en heeft toegelicht dat de vreemdeling in verband met deze problematiek op de extra zorg-afdeling in het Detentiecentrum [verblijfplaats] zal worden geplaatst waar hij door een medisch team wordt begeleid. Deze toelichting voldoet aan de eisen die het Hof van Justitie daaraan in haar arrest van 5 juni 2014, Mahdi, ECLI:EU:C:2014:1320, heeft gesteld. De Afdeling verwijst in dit kader ook naar haar uitspraak van 5 januari 2018. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld ligt het niet op de weg van de staatssecretaris om nader uit te leggen wat de plaatsing op de extra-zorgafdeling in de praktijk inhoudt. Evenmin heeft hij de actuele medische situatie van de vreemdeling voorafgaand aan de inbewaringstelling moeten laten onderzoeken door een arts. Wat betreft de stelling van de vreemdeling dat hij detentieongeschikt is, ligt het op zijn weg om dit aan te tonen en is het niet aan de staatssecretaris om het tegendeel te bewijzen. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in detentie beschikbare medische zorg in zijn geval niet toereikend is, dat hij niet in staat kan worden geacht de inbewaringstelling op verantwoorde wijze te ondergaan of dat zijn psychische omstandigheden in detentie door gebrek aan medische zorg zullen verslechteren.
De grief slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het overwogene onder 2.3., de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren van het door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de mededeling van 24 januari 2018 dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten, kennis te nemen. Hierna zal de Afdeling de besluiten van 24 januari 2018, over het inreisverbod en de maatregel van bewaring toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop na hetgeen hiervoor is overwogen nog moet worden beslist.
Beroepsgronden
6. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat hij vanwege zijn medische situatie niet goed heeft kunnen reageren op de voorgenomen inbewaringstelling en het inreisverbod.
6.1. De vreemdeling heeft niet gemotiveerd in welk opzicht hij niet goed heeft kunnen reageren op de voorgenomen inbewaringstelling en het inreisverbod. Ook heeft hij niet nader toegelicht wat hij, gezien zijn medische toestand, niet naar voren heeft kunnen brengen. De enige motivering van deze beroepsgrond is dat dit blijkt uit de stukken. Dit is onvoldoende, ook in de situatie dat iemand tijdens het gehoor heel merkwaardige dingen zegt.
De beroepsgrond faalt.
7. De beroepen tegen het inreisverbod en de maatregel van bewaring zijn ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding moet daarom worden afgewezen.
Proceskosten
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 9 februari 2018 in zaken nrs. NL18.1741 en NL18.1832;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het in zaak nr. NL18.1832 ingestelde beroep voor zover gericht tegen de mededeling van 24 januari 2018 dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten kennis te nemen;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in zaak nr. NL18.1832 ingestelde beroep ongegrond voor zover dit is gericht tegen het inreisverbod;
V. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in zaak nr. NL18.1741 ingestelde beroep ongegrond;
VI. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Verheij w.g. Nienhuis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2018
466-644.