In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een vrouw die een nabestaandenuitkering ontving op grond van de Algemene Nabestaandenwet (Anw), en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb). Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Svb waarin haar uitkering werd herzien en een bedrag van € 12.427,17 werd teruggevorderd over de periode van februari 2016 tot en met oktober 2019. De Svb stelde dat eiseres samenwoonde met haar ouders, wat leidde tot de toepassing van de kostendelersnorm, waardoor haar uitkering verlaagd werd.
Eiseres betwistte de stelling van de Svb dat haar ouders op haar uitkeringsadres woonden. Ze voerde aan dat haar ouders feitelijk bij haar zus verbleven en dat de Svb onvoldoende onderzoek had gedaan naar haar woonsituatie. De rechtbank oordeelde dat de Svb niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat de ouders van eiseres hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast bij de Svb ligt en dat er nader onderzoek had moeten plaatsvinden naar de feitelijke situatie.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Svb op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres. Tevens werd de Svb veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig onderzoek door de Svb bij besluiten die belastend zijn voor de betrokkene.