ECLI:NL:CRVB:2019:3817

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
2 december 2019
Zaaknummer
18/2142 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens kostendelersnorm en hoofdverblijf van medebewoner

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die een bijstandsuitkering ontving op basis van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering door het Drechtstedenbestuur. De intrekking was gebaseerd op het feit dat zijn zoon, die bij hem ingeschreven stond, in werkelijkheid bij zijn vader woonde, waardoor er sprake was van een kostendelerssituatie. De Raad heeft vastgesteld dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het bestuur lag. Het bestuur had waarnemingen gedaan en een huisbezoek uitgevoerd, waaruit bleek dat de zoon regelmatig bij de appellant verbleef. De Raad oordeelde dat de waarnemingen en het huisbezoek rechtmatig waren en dat de appellant voldoende was geïnformeerd over de gevolgen van het huisbezoek. De Raad concludeerde dat de zoon zijn hoofdverblijf bij de appellant had en dat de intrekking van de bijstandsuitkering terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.2142 PW

Datum uitspraak: 26 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 maart 2018, 17/4912 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (het bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Apistola, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tegelijkertijd met de zaak 17/8259 PW plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Namens appellant is verschenen mr. Apistola. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen. In de zaak 17/8259 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont op het adres [adres] (uitkeringsadres).
Appellant ontving een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande, ter aanvulling op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. De zoon van appellant, [naam] ( [X] ), ontving bijstand op grond van de PW van het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking Kempengemeenten. In de basisregistratie personen (BRP) stond [X] ingeschreven op het adres van zijn moeder in [gemeente 1] . Naar aanleiding van een melding van de sociale recherche te Eindhoven, dat daar een onderzoek is ingesteld naar de woonsituatie van [X] , omdat vermoed wordt dat hij bij zijn vader woont, heeft het bestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek zijn gegevens van het waterverbruik op het uitkeringsadres opgevraagd, hebben in de periode van 24 november 2016 tot en met 22 december 2016 waarnemingen plaatsgevonden bij het uitkeringsadres en heeft daar op 14 februari 2017 een huisbezoek plaatsgevonden.
1.2.
Bij besluit van 15 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 juli 2017 (bestreden besluit), heeft het bestuur het recht op (aanvullende) bijstand met ingang van 14 februari 2017 ingetrokken. Het bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat [X] vanaf die datum zijn hoofdverblijf had in de woning van appellant en dat hierdoor sprake is van een kostendelerssituatie. Gelet op de hoogte van de WIA-uitkering van appellant heeft hij een inkomen boven de kostendelersnorm. Daarom had appellant geen recht meer op aanvullende bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
Op grond van artikel 19a, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.
4.3.
In geschil is het antwoord op de vraag of [X] in de hier te beoordelen periode, van 14 februari 2017 (datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken) tot en met 15 februari 2017 (datum van het besluit waarbij de bijstand is ingetrokken), zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres bij appellant had.
Waarnemingen
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de waarnemingen in de buurt van het uitkeringsadres onrechtmatig zijn geweest en dat de bevindingen om die reden buiten beschouwing moeten worden gelaten. Deze beroepsgrond slaagt niet. De melding van de gemeente Eindhoven waarbij is vermeld dat [X] alleen pint in [gemeente 2] , [gemeente 3] en [gemeente 4] en dat zijn afspraken met artsen ook alleen plaatsvinden in de regio [gemeente 2] , in combinatie met de constatering dat het waterverbruik van appellant ver boven het gemiddelde van een eenpersoonshuishouden uitkomt, gaven voldoende aanleiding om het recht op bijstand door middel van waarnemingen te onderzoeken. De waarnemingen waren niet dusdanig dat, zoals appellant stelt, van stelselmatige observaties moet worden gesproken. De waarnemingen waren kortdurend, hebben plaatsgevonden vanaf de openbare weg, waren alleen gericht op de auto van [X] en hebben op wisselende dagen en tijdstippen gedurende een beperkte periode plaatsgevonden. Voor deze waarnemingen was de bevoegdheid gelegen in artikel 53a van de PW en niet in het Wetboek van Strafvordering. Het college hoefde hiervoor, anders dan appellant aanvoert, dan ook geen toestemming van de officier van justitie te hebben. Voor zover appellant heeft betoogd dat het bestuur met de waarnemingen een inbreuk heeft gemaakt op het respect voor zijn privéleven, slaagt dit betoog niet nu de waarnemingen waren gericht op de auto van [X] en ook alleen de auto van [X] is waargenomen.
Huisbezoek
4.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het huisbezoek op het uitkeringsadres onrechtmatig heeft plaatsgevonden en dat de bevindingen daaruit verkregen om die reden buiten beschouwing moeten worden gelaten.
4.6.
Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1577) is geen sprake van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend op basis van volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft (‘informed consent’). Welke gevolgen het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning voor de bijstandsverlening heeft, hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een redelijke grond is sprake als voorafgaand aan het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de belanghebbende erop worden gewezen dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning rust op het bestuursorgaan.
4.7.
Op basis van de melding van de sociale recherche te Eindhoven over het pingedrag en artsenbezoek van [X] , het hoge waterverbruik op het huisadres en de waarnemingen, waarbij de auto van [X] bij alle vijftien waarnemingen in de buurt van het uitkeringsadres is aangetroffen, bestond een redelijke grond om te twijfelen aan de juistheid van de door appellant verstrekte inlichtingen over zijn woonsituatie. Dat er bij het huisbezoek geen sprake was van ‘informed consent’ wordt niet gevolgd. Uit het verslag “Informed Consent” blijkt dat bij de entree aan appellant is meegedeeld wat de aanleiding van het huisbezoek was, dat het niet meewerken aan het huisbezoek leidt tot stopzetting van de uitkering en dat appellant toestemming heeft gegeven voor het huisbezoek. Appellant heeft dit verslag ook ondertekend.
Hoofdverblijf
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie van het college dat [X] zijn hoofdverblijf in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres had. Deze beroepsgrond slaagt niet gelet op het volgende.
4.9.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de BRP. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt.
4.10.
In de periode van 24 november 2016 tot en met 22 december 2016 hebben op vijftien dagen waarnemingen plaatsgevonden, veelal in de ochtenduren. Op alle dagen waarop de waarnemingen hebben plaatsgevonden is de auto van [X] bij of in de omgeving van het uitkeringsadres aangetroffen, soms ook met beslagen of bevroren ruiten. Niet betwist is dat alleen [X] van de auto gebruik maakte. Dat [X] zelf niet bij het uitkeringsadres is aangetroffen bij de waarnemingen doet aan het resultaat van die waarnemingen niet af. Bij het huisbezoek aan het uitkeringsadres op 14 februari 2017 is [X] wel aangetroffen. [X] heeft toen verklaard dat hij twee tot vier dagen per week bij appellant verbleef en dat hij daar ook sliep. [X] heeft tijdens het huisbezoek een tas vol medicijnen laten zien, waarvan de hoeveelheid niet duidt op een hoeveelheid voor enkele dagen, zoals bij een logeersituatie wel te verwachten zou zijn. Verder zijn van [X] een tas vol met kleding, een toilettas, een portemonnee en visspullen aangetroffen. Daarnaast heeft [X] tijdens het huisbezoek verklaard dat al zijn vrienden in [gemeente 2] wonen, dat hij in [gemeente 4] naar het ziekenhuis gaat en dat hij de meeste huishoudelijke taken verricht. In het rapport van 26 januari 2017 met betrekking tot het onderzoek naar het recht op bijstand van [X] is vermeld dat uit de door [X] afgegeven bankafschriften blijkt dat alle geldopnames en pintransacties van [X] in de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 december 2016 in de omgeving van [gemeente 2] hebben plaatsgevonden. Gelet op deze gegevens, in hun onderlinge samenhang bezien, heeft het bestuur terecht geconcludeerd dat [X] in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Nu de genoemde bevindingen voldoende waren voor die conclusie, was het bestuur niet gehouden onderzoek te doen in de woning van de moeder van [X] waar [X] bij de BRP stond ingeschreven, dan wel daar buurtbewoners te horen.
4.11.
De beroepsgrond dat [X] als volwassen kind van appellant voor de samenstelling van de huishouding niet mag worden meegerekend ook nu gebleken is van een zorgbehoefte bij appellant, slaagt evenmin. Daargelaten of er sprake was van een zorgbehoefte heeft de wetgever er bewust voor gekozen om de kostendelersnorm ook van toepassing te laten zijn op personen die hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben als sprake is van een bloedverwant in de eerste of tweede graad en waarbij sprake is van een zorgbehoefte (Kamerstukken II 2013/2014, 33 801, nr. 19, blz. 15-16). In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van 29 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1601.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
26 november 2019.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) F.H.R.M. Robbers