ECLI:NL:RBDHA:2021:4267

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6233
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door pestgedrag op het werk en verjaring van schadevordering

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 29 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een voormalig ambtenaar bij de politie, en de korpschef van Politie. Eiseres had een verzoek ingediend om aansprakelijkheid te erkennen voor de schade die zij had geleden als gevolg van pestgedrag op het werk. De korpschef had dit verzoek afgewezen op grond van verjaring van de schadevordering. Eiseres was van mening dat de vordering niet was verjaard en heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de korpschef.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres vanaf 2001 meldingen had gemaakt van pestgedrag door collega's, wat uiteindelijk leidde tot haar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft de verjaringstermijn beoordeeld en geconcludeerd dat eiseres pas in november 2009 daadwerkelijk bekend was met de schade en de oorzaak daarvan, namelijk het pestgedrag. De rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn voor de schadevordering pas op dat moment was aangevangen en dat deze dus niet was verstreken op het moment dat eiseres haar beroep instelde op 16 september 2014.

De rechtbank heeft het bestreden besluit van de korpschef vernietigd en bepaald dat er een nieuw besluit op bezwaar moet worden genomen, waarbij de rechtbank ook heeft geoordeeld dat de korpschef het griffierecht en de proceskosten van eiseres moet vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van daadwerkelijke bekendheid met schade en de daarvoor aansprakelijke persoon in het kader van verjaring van schadevorderingen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6233

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 april 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. D.C. Coppens),
en

de korpschef van Politie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.T. Bolt).

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om aansprakelijkheid te erkennen voor de schade die eiseres heeft geleden als gevolg van pestgedrag op het werk, afgewezen.
Bij besluit van 19 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2021.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd,
mr. [A] en [B] .

Overwegingen

1.1
Eiseres, geboren op [geboortedag] 1960, is van 1980 tot april 2012 in dienst geweest bij de politie.
1.2.
In 2001 is eiseres tewerkgesteld bij de Regionale Infodesk Haaglanden. Zij heeft in 2003 bij de bureauchef en de vertrouwenspersoon kenbaar gemaakt dat zij stelselmatig door collega’s werd gepest en dat dit ten koste ging van haar gezondheid
1.3.
In 2003 is eiseres wegens overspannenheid uitgevallen en daardoor enige tijd arbeidsongeschikt geweest. Zij is vervolgens overgeplaatst naar een andere afdeling en na een jaar weer teruggeplaatst. In de periode na haar terugkomst bij de Regionale Infodesk Haaglanden heeft eiseres meermaals bij de politie onder de aandacht gebracht dat zij zowel door collega’s als leidinggevenden op de werkvloer werd gepest en dat zij daarvan klachten ondervond.
1.4.
In maart 2009 is eiseres met buitengewoon verlof gestuurd na een incident met een collega. Met ingang van 7 mei 2009 is eiseres overgeplaatst naar bureau Overbosch. Op diezelfde dag heeft eiseres zich ziek gemeld.
1.5.
Op 30 juli 2009 is door de bedrijfsarts een probleemanalyse opgesteld. In deze probleemanalyse staat vermeld dat eiseres haar werkzaamheden niet kan uitvoeren, doordat zij ten gevolge van moeheidsklachten energetisch beperkt is, en dat haar arbeidsongeschiktheid verband houdt met de arbeidsomstandigheden. Bij de toelichting hierop staat aangegeven dat zij verbaal en fysiek bedreigd en gepest wordt door een collega. Verder wordt vermeld dat er wel benutbare arbeidsmogelijkheden zijn en dat het einddoel van re-integratie is de werkhervatting in de eigen functie. Bij de vraag ‘hoe groot is het risico dat de werknemer in de WIA terecht komt’ is ingevuld: ‘geen’.
1.6.
In het Plan van aanpak WIA van 8 oktober 2009 is vermeld dat eiseres per 25 mei 2009 haar werkzaamheden voor 18 uur, verdeeld over 3 dagen, heeft hervat. Voorts is vermeld dat eiseres psychische klachten heeft, die zich ook uiten in lichamelijke klachten als gevolg van gebeurtenissen op het vorig bureau en verder dat eiseres er zelf niet meer uitkwam en zal worden verwezen naar professionele hulpverlening. Verder is vermeld bij het ‘probleemveld, soc. Medisch’: “verbaal en fysiek bedreigd en gepest door een collega”. Bij ‘planning’ is vermeld: “Prognose op volledig herstel onduidelijk”. De werkuren werden niet uitgebreid, maar eiseres zou wel een aantal cursussen volgen. Het einddoel van re-integratie is blijkens het Plan van aanpak WIA (nog steeds) werkhervatting in de eigen functie.
1.7.
Volgens eiseres is eerst op 5 november 2009 bij haar (het vermoeden van) de diagnose posttraumatische stressstoornis (PTSS) gesteld door een psycholoog. Op dezelfde dag heeft eiseres zich volledig ziek gemeld.
1.8.
Bij brief van 20 april 2010 heeft eiseres bij verweerder een verzoek ingediend om de door haar ervaren (psychische) klachten te erkennen als beroepsziekte en geen loonkorting toe te passen. Bij brief van 23 februari 2011 heeft eiseres nader toegelicht waarom er bij haar sprake is van een beroepsziekte in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Verweerder heeft bij besluit van 21 maart 2011 de psychische aandoening van eiseres aangemerkt als een beroepsziekte als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Barp.
1.9.
Bij brief van 12 juli 2011 heeft eiseres bij verweerder een verzoek ingediend om te laten onderzoeken wat de mate van blijvende invaliditeit van eiseres is en om zo spoedig
mogelijk een voor bezwaar vatbaar besluit te nemen over het toekennen van smartengeld op basis van artikel van het 54a van het Barp.
1.10.
Eiseres heeft verweerder bij brief van 16 september 2014 aansprakelijk gesteld voor (rest)schade vanwege het onvoldoende nakomen van de zorgplicht als werkgever.
1.11.
Verweerder heeft bij besluit van 20 april 2015 aan eiseres in verband met haar klachten smartengeld als bedoeld in artikel 54a van het Barp toegekend ten bedrage van € 150.000,- netto.
Bij besluit van eveneens 20 april 2015 heeft verweerder in verband met de hier aan de orde zijnde klachten aan eiseres een bedrag van € 2.250,- toegekend ter vergoeding van noodzakelijk gemaakte kosten voor geneeskundige behandeling of verzorging als bedoeld in artikel 54 van het Barp.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aansprakelijkheid voor de door
eiseres gestelde restschade afgewezen. Daartoe heeft verweerder zich beroepen op relatieve verjaring. Samengevat stelt verweerder dat eiseres al vanaf haar uitval op 7 mei 2009 daadwerkelijk bekend was met de schade en degene dan wel de instantie die hiervoor aansprakelijk is. Om verjaring van de schadevordering te voorkomen had eiseres dus vóór 8 mei 2014 in actie kunnen en moeten komen. Daarnaast stelt verweerder in het primaire besluit dat de buitensporigheid van de werkzaamheden niet is aangetoond en dat verweerder jegens eiseres heeft voldaan aan zijn zorgplicht als werkgever.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt dat de schadevordering is verjaard, gehandhaafd. Verweerder stelt dat het voor eiseres op 7 mei 2009 volstrekt helder was dat de klachten waarmee zij eerst gedeeltelijk en later volledig uitviel, arbeidsgerelateerd waren en hun oorzaak vonden in het pestgedrag van haar collega’s in de jaren daaraan voorafgaand. Dit verband is ook gelegd door de bedrijfsarts in de probleemanalyse van 30 juli 2009. Deze bedrijfsarts stelde immers bijna drie maanden na de ziekmelding vast dat eiseres nog altijd arbeidsongeschikt was en dat de prognose nog onduidelijk was. Gelet op het beloop van de klachten en het oordeel van de bedrijfsarts, kan worden aangenomen dat eisers reeds voor 16 september 2009 bekend was met het feit dat zij schade leed en/of zou gaan lijden en dat zij met betrekking tot die schade actie had kunnen ondernemen. Dat de exacte schadeomvang nog niet vaststond doet niet ter zake, omdat dit niet is vereist om de verjaringstermijn te laten ingaan. Verder overweegt verweerder in het bestreden besluit dat het feit dat een aantal maanden later een behandeling is gestart en kennelijk een diagnose is gesteld, daaraan niet afdoet. De maatstaf dat er pas voldoende mate van zekerheid is omtrent de oorzaak van de klachten indien er een diagnose is gesteld, geldt immers slechts indien de herkomst van de klachten niet zonder meer duidelijk is.
4. Eiseres is het daarmee niet eens. Zij stelt dat uit de jurisprudentie volgt dat het moment dat een benadeelde daadwerkelijk bekend wordt met zijn schade, over het algemeen wordt geacht te zijn het moment dat de ervaren klachten door ter zake deskundige artsen zijn gediagnostiseerd. Dat was ten tijde van de probleemanalyse van 30 juli 2009 nog niet het geval. Er was toen ook nog geen sprake van volledige uitval. Ook uit het Plan van Aanpak van 8 oktober 2009 blijkt volgens eiseres dat op dat moment nog geen bekendheid bestond met de schade en evenmin met de daarvoor verantwoordelijke persoon. Zij was op dat moment nog niet door een professionele hulpverlener behandeld, er was nog geen diagnose gesteld en zij was nog niet volledig uitgevallen. Op 8 oktober 2009 bestond bij eiseres het vermoeden dat haar klachten in verband stonden met haar werksituatie. De aanwezigheid van een dergelijk vermoeden is niet voldoende om te kunnen spreken van subjectieve bekendheid waarmee de verjaringstermijn aanvangt.
Eiseres stelt dat niet geheel duidelijk is wanneer de voor het aanvangen van de verjaringstermijn vereiste bekendheid bij eiseres wel aanwezig was. De verjaringstermijn zou kunnen zijn aangevangen op 8 december 2009 toen de bedrijfsarts aan de werkgever mailde dat inmiddels bekend is wat eiseres heeft. Ter zitting heeft eiseres aangevuld dat de diagnose PTSS op 5 november 2009 ter sprake is gekomen dan wel is gesteld en aan haar is bekendgemaakt. Verder stelt eiseres dat uit haar brief van 20 april 2010 aan verweerder blijkt dat zij zich er toen in ieder geval van bewust was dat haar arbeidsongeschiktheid in verband kon worden gebracht met haar werk. In ieder geval is de verjaringstermijn volgens eiseres niet vóór 9 oktober 2009 aangevangen en is de schadevordering dus ook niet vóór 9 oktober 2014 verjaard.
5.1.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
Aangezien de in deze zaak aangevoerde schadeveroorzakende gebeurtenis dateert van voor 1 juli 2013, is Titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht daarop niet van toepassing. Verweerder heeft daarom terecht in reactie op het verzoek om schadevergoeding een zogenaamd zelfstandig schadebesluit genomen dat vatbaar is voor bezwaar en beroep. Volgens vaste rechtspraak geldt voorts het volgende.
5.3
Financiële aanspraken jegens de overheid zijn met het oog op de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar. Zowel bij aanspraken op grond van een rechtspositioneel voorschrift als bij een aansprakelijkstelling voor geleden schade begint de verjaringstermijn op het moment waarop de ambtenaar met betrekking tot de desbetreffende rechtspositionele aanspraak dan wel zijn schade in actie had kunnen komen. [1]
Bij de beoordeling van de vraag wanneer de ambtenaar in actie had kunnen komen, bestaat aanleiding uit een oogpunt van eenvormige rechtstoepassing aansluiting te zoeken bij de verjaringsbepalingen in het Burgerlijk Wetboek (BW) en de uitleg die de Hoge Raad daaraan geeft. Bij een aansprakelijkstelling voor geleden schade gaat het dan in het bijzonder om artikel 3:310 van het BW dat betrekking heeft op rechtsvorderingen tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad. [2]
5.4
Ingevolge artikel 3:310, eerste lid, van het BW, voor zover van belang, verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgend op de datum waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon of instantie bekend is geworden. De woorden “bekend is geworden” in voormeld artikel moeten worden verstaan in de betekenis van: daadwerkelijke bekendheid met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat.
5.5
Als sprake is van lichamelijke klachten - en de CRvB ziet geen reden om daarover anders te oordelen bij psychische klachten - waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door voor dat geval deskundige artsen is gediagnostiseerd. [3]
5.6.
De rechtbank dient te beoordelen of de vordering van eiseres, met inachtneming van vorengenoemde uitgangspunten, op het moment van instellen op 16 september 2014 was verjaard. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval, nu het gaat om psychische klachten, waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake kan zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. Op 16 september 2009 was de oorzaak van de klachten van eiseres nog niet gediagnostiseerd. Dat toen al wel het vermoeden bij eiseres en de bedrijfsarts bestond dat de klachten hun oorzaak vonden in het pesten op het werk, is onvoldoende om te kunnen spreken van een voldoende mate van zekerheid. Uit het Plan van aanpak van 8 oktober 2009 blijkt dat eiser op dat moment nog geen uitnodiging had gekregen voor een afspraak bij de psycholoog, maar wel al was doorverwezen. De daadwerkelijke diagnose PTSS is volgens eiseres eerst in een gesprek met die psycholoog geopperd, op 5 november 2009. De rechtbank heeft geen aanleiding hieraan te twijfelen. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat eiseres op 16 september 2009 nog niet definitief was uitgevallen maar nog gedeeltelijk werkte in het kader van haar re-integratie met het oog op werkhervatting in haar eigen functie, zodat definitieve uitval nog niet in de lijn der verwachting lag. Ook was op dat moment nog geen sprake van loonkorting. Het eerste moment dat eiseres mogelijk voldoende mate van zekerheid had, ligt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet eerder dan in november 2009, gelet op de toen door de psycholoog geopperde diagnose en het feit dat ze – mede naar aanleiding daarvan – in diezelfde maand geheel is uitgevallen. Dit past ook bij hetgeen eiseres heeft vermeld in de brief van 20 april 2010 gericht aan de korpschef Haaglanden, te weten dat ze door de diagnose van de psycholoog bewust is geworden van het feit dat ze ernstig geestelijk letsel heeft opgelopen en dat de bijbehorende arbeidsongeschiktheid door het werk komt. Voorts maakt ze daarin bezwaar tegen de kennelijk recent toegepaste loonkorting. Op 7 mei 2010 heeft de bedrijfsarts gemeld dat de arbeidsongeschiktheid van eiseres is aan te merken als beroepsziekte en eind juni 2010 heeft bijstelling van de probleemanalyse plaatsgevonden en is aangegeven dat volledige werkhervatting niet haalbaar is.
5.7.
Naar het oordeel van de rechtbank bestond, gelet op al deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, in ieder geval op of voor 16 september 2009 bij eiseres nog geen daadwerkelijke bekendheid met de schade en was de relatieve verjaringstermijn voor de vordering van eiseres op 16 september 2014 dan ook nog niet verstreken.
5.8.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5.9.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
5.10.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming
van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzitter, en mr. M.J.L. van der Waals en mr. P.T. Heblij, leden, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2675.
2.Uitspraken van de CRvB van 9 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1129 en ECLI:NL:CRVB:2015:1139.
3.Uitspraak van de CRvB van 2 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2015:2724 en uitspraak van de Hoge Raad van 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694.