ECLI:NL:RBDHA:2021:3356

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
AWB 20-5371 VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod op basis van strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een eiser van Marokkaanse nationaliteit. De eiser had verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht, wat door de rechtbank werd toegewezen. De zaak betreft de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, die met terugwerkende kracht tot 1 april 2001 was ingetrokken, en de oplegging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris niet bevoegd was om de vergunning in te trekken, omdat eiser meer dan tien jaar rechtmatig verblijf had in Nederland, ondanks een verblijfsgat. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod in strijd waren met de wet, en verklaarde het beroep van eiser gegrond. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar tegen het primaire besluit van 24 december 2019 gegrond verklaard, met de bepaling dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.602,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/5371
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiser],
geboren op [geboortedatum] , van Marokkaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: [naam] ),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Met een besluit van 24 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 april 2001. Verweerder heeft ook de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 juli 1997. Daarnaast moet eiser Nederland onmiddellijk verlaten en is tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren.
Met een besluit van 17 juni 2020 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Op 2 juli 2020 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Verweerder heeft het besluit van 17 juni 2020 op 25 januari 2021 ingetrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2021. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van een nieuw besluit van verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling [1] van 1 juli 2020 [2] .
Verweerder heeft op 10 februari 2021 het door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 24 december 2019 gewijzigd in die zin dat hij de aan eiser verleende verblijfsvergunning intrekt met ingang van 24 december 2007.
Op 17 februari 2021 heeft een nadere zitting plaatsgevonden via een Skype-verbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
Ten aanzien van het griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijgesteld te worden van de verplichting tot het betalen van griffierecht wegens betalingsonmacht. De rechtbank stelt op basis van de overgelegde eigen verklaring omtrent de afwezigheid van vermogen en inkomen vast dat eiser aan de voorwaarden voor vrijstelling voldoet. Eiser hoeft dus geen griffierecht te betalen.
Ten aanzien van het beroep
2. De rechtbank zal het besluit van 10 februari 2021 bij haar beoordeling betrekken op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Niet gebleken is dat eiser nog belang heeft bij een beoordeling van het ingetrokken besluit van 17 juni 2020, zodat de rechtbank daar niet meer op in zal gaan. De rechtbank zal het besluit van 10 februari 2021 hierna het bestreden besluit noemen.
Feiten en omstandigheden
3.1
Eiser is geboren in [land] en staat sinds zijn derde jaar, vanaf 22 april 1982, ingeschreven in de BRP [3] in Nederland. Eiser heeft tot zijn achttiende jaar rechtmatig verblijf gehad op grond van artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (oud). Met ingang van 1 juli 1997 is aan eiser wederom een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, geldig tot 1 juli 1998 en laatstelijk verlengd tot 1 juli 2003. Deze verblijfsvergunning is met ingang van 1 april 2001 van rechtswege aangemerkt als een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, op grond van artikel 115, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser beschikte in de periode van 28 mei 1996 tot 1 juli 1997 niet over een verblijfsvergunning. Hij heeft dus een zogenoemd verblijfsgat.
3.2
Eiser is meerdere keren veroordeeld door de strafrechter. De laatste keer is hij bij vonnis van 24 maart 2010 veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf en tbs [4] met bevel tot verpleging, wegens poging tot doodslag, poging tot zware mishandeling en vernieling. Deze veroordeling was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onherroepelijk.
De besluitvorming
4. Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken en hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren. Verweerder heeft toepassing gegeven aan de glijdende schaal als bedoeld in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Verweerder heeft aan zijn besluiten ten grondslag gelegd dat eiser bij vonnis van 24 maart 2010 is veroordeeld voor het plegen van ernstige misdrijven, dat aan hem de tbs-maatregel is opgelegd en dat hij gelet op zijn gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De intrekking van de verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod zijn niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. [5] Het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten rechtvaardigt de inmenging in het privéleven van eiser, aldus verweerder.
Beroepsgronden eiser
5. Eiser voert aan dat verweerder artikel 3.86 van het Vb 2000 verkeerd heeft toegepast en dat hij niet bevoegd is om zijn vergunning in te trekken en daarmee om een inreisverbod op te leggen. Verder voert eiser aan dat het intrekken van de vergunning en het opleggen van het inreisverbod een onnodige inbreuk zijn op eisers privéleven en dus in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM. Ten slotte is het bestreden besluit volgens eiser ook in strijd met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.
Oordeel rechtbank
6. Op de intrekking van de vergunning zijn artikel 22 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 3.98 en artikel 3.86 van het Vb 2000 van toepassing. In de bijlage is artikel 3.86 van het Vb 2000 zoals dat ten tijde van belang luidde, opgenomen. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
7. De rechtbank overweegt als volgt. De pleegdatum van het strafbare feit dat ten grondslag ligt aan de intrekking van de vergunning is 24 december 2007. Daarom is, en dat is tussen partijen ook niet in geschil, artikel 3.86 van het Vb 2000, zoals dat luidde op die datum [6] , op eiser van toepassing [7] . Bij de berekening van de verblijfsduur moet worden gerekend vanaf het verblijfsgat tot de pleegdatum. [8] Eiser had dus een verblijfsduur van meer dan tien jaar, maar minder dan vijftien jaar. De toepasselijke norm die tot de intrekking van eisers verblijfsvergunning kan leiden bedraagt 60 maanden. De opgelegde straffen bedragen meer dan 60 maanden zodat aan de norm wordt voldaan.
8. In geschil is allereerst of verweerder gelet op artikel 3.86, zevende lid, van het Vb 2000, bevoegd was om eisers vergunning in te trekken. Uit deze bepaling volgt dat als sprake is van een verblijfsduur van twintig jaar, de vergunning niet wordt ingetrokken. Eiser meent dat verweerder de verblijfsduur verkeerd heeft berekend. Verweerder had naar zijn totale verblijfsduur moeten kijken en die bedraagt meer dan twintig jaar. Verweerder betwist dit en doet daarbij een beroep op een aantal uitspraken van de Afdeling [9] .
9. Deze beroepsgrond slaagt niet. In het vierde lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 staat de verblijfsduur omschreven als de duur van het rechtmatige verblijf direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd. Uit de genoemde uitspraken van de Afdeling volgt dat het begrip verblijfsduur in het zevende lid op dezelfde manier dient te worden uitgelegd als het begrip verblijfsduur in het vierde lid. Dat betekent dat de verblijfsduur moet worden berekend vanaf 1 juli 1997. De verblijfsduur bedraagt dus minder dan vijftien jaren.
10. In geschil is vervolgens of verweerder gelet op artikel 3.86, achtste lid, van het Vb 2000 bevoegd was om eisers vergunning in te trekken. Uit deze bepaling volgt dat een verblijfsvergunning niet wordt ingetrokken indien de vreemdeling voor zijn tiende levensjaar rechtmatig verblijf in Nederland heeft gekregen en een verblijfsduur heeft van tien jaar, tenzij sprake is van handel in verdovende middelen. Eiser meent dat hij aan alle voorwaarden voldoet, zodat verweerder niet bevoegd was. Verweerder betwist dit en doet daarbij beroep op de in voetnoot 9 genoemde uitspraken van de Afdeling.
11. Vast staat dat eiser een verblijfsduur heeft van meer dan tien jaar, ook als geen rekening wordt gehouden met eisers verblijf in Nederland voor het verblijfsgat. Ook is eiser niet veroordeeld voor handel in verdovende middelen. In zoverre voldoet eiser aan de in artikel 3.86, achtste lid, van het Vb 2000 gestelde voorwaarden. Het geschilpunt betreft of eiser voldoet aan de voorwaarde dat hij voor zijn tiende jaar rechtmatig verblijf had in Nederland. Eiser meent dat dit wel het geval is omdat hij toen hij drie was in Nederland is komen wonen en tot zijn achttiende rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (oud). Verweerder meent met een beroep op de genoemde uitspraken van de Afdeling dat de verblijfsrechten voor eisers verblijfsgat niet meetellen, zodat hij niet voor zijn tiende rechtmatig verblijf had.
12. Deze beroepsgrond slaagt. De tekst van artikel 3.86. achtste lid, van het Vb 2000 is duidelijk. Uit deze tekst kan niet worden afgeleid dat de voorwaarde dat hij voor zijn tiende jaar rechtmatig verblijf heeft gekregen, inhoudt dat hij daarna ononderbroken rechtmatig verblijf moet hebben gehad. Ook de wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunt voor de lezing van verweerder. In de Memorie van Toelichting (MvT) bij de invoering van artikel 3.86, achtste lid, van het Vb 2000 op 23 november 2001 [10] is over dit artikellid niets gezegd. Datzelfde geldt voor de MvT toen de wettekst werd gewijzigd in de wettekst die op eiser van toepassing is. [11] In de MvT bij het wijzigingsbesluit van 24 juli 2010 [12] is slechts opgenomen dat het gelijkluidende tiende lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 voorziet in “waarborgen tegen verblijfsbeëindiging van in Nederland geboren of getogen vreemdelingen, die grotendeels overeenkomen met de waarborgen die voorheen waren opgenomen in het achtste lid van het voormalige artikel 3.86.” Ook uit de door verweerder genoemde uitspraken van de Afdeling blijkt niet dat artikel 3.86, achtste lid, van het Vb 2000 zo moet worden uitgelegd als verweerder heeft gedaan. In deze uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat het begrip verblijfsduur in het zevende en achtste lid op dezelfde manier dient te worden uitgelegd als het begrip verblijfsduur in het vierde lid. Om die reden werd in al deze uitspraken niet voldaan aan het vereiste dat de verblijfsduur meer dan tien jaar moet bedragen, zodat de beoordeling van de Afdeling daar stopte. De rechtbank concludeert daarom dat verweerder gelet op artikel 22 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 3.98 en artikel 3.86, achtste lid, van het Vb 2000 niet bevoegd was de vergunning van eiser in te trekken. Daarom was verweerder ook niet bevoegd een terugkeerbesluit en een inreisverbod uit te vaardigen.
13. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de wet
.Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Aan de bespreking van de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet toe.
14. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank overweegt daartoe dat uit rechtsoverweging 12 volgt dat er maar één juiste uitkomst van het geschil is. De rechtbank zal het bezwaar tegen het primaire besluit van 24 december 2019 gegrond verklaren en dit besluit herroepen omdat het besluit in strijd is met de wet. De rechtbank zal ook bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaard, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor reactie naar aanleiding van het wijzigingsbesluit, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 534,-, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 februari 2021;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 24 december 2019 gegrond;
- herroept het besluit van 24 december 2019;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.602,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. V.E.A. Naaijkens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Bijlage
Artikel 3.86 van het Vb 2000 zoals dat luidt op de pleegdatum
1. De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien:
d. de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
2. De in het eerste lid, onder c en d, bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van:
minder dan 1 jaar: 1 maand;
ten minste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar: 60 maanden;
4. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.
7. In afwijking van het eerste lid wordt de aanvraag niet afgewezen:
a. bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van een geweldsmisdrijf of handel in verdovende middelen;
b. bij een verblijfsduur van vijftien jaren, tenzij er sprake is van handel in verdovende middelen, of
c. bij een verblijfsduur van twintig jaren.
8. Indien de vreemdeling in Nederland is geboren of voor zijn tiende jaar rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l van de Wet, heeft gekregen, wordt de aanvraag in afwijking van het eerste lid niet afgewezen:
a. bij een verblijfsduur van tien jaar, tenzij er sprake is van handel in verdovende middelen, of
b. bij een verblijfsduur van vijftien jaar.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.Basisregistratie Personen.
4.Terbeschikkingstelling.
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.Besluit van 29 september 2004 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de implementatie van de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEG L 251) en enkele andere onderwerpen betreffende gezinshereniging, gezinsvorming en openbare orde, Staatsblad 2004, 496. Artikel 3.86 van het Vb 2000 is tot de pleegdatum niet meer gewijzigd.
7.Als de rechtbank het hierna heeft over het Vb 2000 gaat het over de versie zoals deze luidde op de pleegdatum.
8.Dit volgt uit artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000.
9.Uitspraak van 8 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0830, uitspraak van 4 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:877 en uitspraak van 29 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2630.
10.Besluit van 23 november 2000 tot uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 (Vreemdelingenbesluit 2000), Staatsblad 2000, 497.
11.Besluit van 29 september 2004 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de implementatie van de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEG L 251) en enkele andere onderwerpen betreffende gezinshereniging, gezinsvorming en openbare orde, Staatsblad 2004, 496.
12.Besluit van 24 juli 2010, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 en enkele andere besluiten in verband met de versterking van de positie van de referent in het reguliere vreemdelingenrecht en versnelling van de vreemdelingenrechtelijke procedure, in verband met de implementatie van Richtlijn 2009/50/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan (PbEU L 155), in verband met de openbare orde en enkele andere onderwerpen (Besluit modern migratiebeleid), Staatsblad 2010, 307.