3.2Eiser is meerdere keren veroordeeld door de strafrechter. De laatste keer is hij bij vonnis van 24 maart 2010 veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf en tbsmet bevel tot verpleging, wegens poging tot doodslag, poging tot zware mishandeling en vernieling. Deze veroordeling was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onherroepelijk.
4. Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken en hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren. Verweerder heeft toepassing gegeven aan de glijdende schaal als bedoeld in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Verweerder heeft aan zijn besluiten ten grondslag gelegd dat eiser bij vonnis van 24 maart 2010 is veroordeeld voor het plegen van ernstige misdrijven, dat aan hem de tbs-maatregel is opgelegd en dat hij gelet op zijn gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De intrekking van de verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod zijn niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.Het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten rechtvaardigt de inmenging in het privéleven van eiser, aldus verweerder.
5. Eiser voert aan dat verweerder artikel 3.86 van het Vb 2000 verkeerd heeft toegepast en dat hij niet bevoegd is om zijn vergunning in te trekken en daarmee om een inreisverbod op te leggen. Verder voert eiser aan dat het intrekken van de vergunning en het opleggen van het inreisverbod een onnodige inbreuk zijn op eisers privéleven en dus in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM. Ten slotte is het bestreden besluit volgens eiser ook in strijd met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.
6. Op de intrekking van de vergunning zijn artikel 22 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 3.98 en artikel 3.86 van het Vb 2000 van toepassing. In de bijlage is artikel 3.86 van het Vb 2000 zoals dat ten tijde van belang luidde, opgenomen. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
7. De rechtbank overweegt als volgt. De pleegdatum van het strafbare feit dat ten grondslag ligt aan de intrekking van de vergunning is 24 december 2007. Daarom is, en dat is tussen partijen ook niet in geschil, artikel 3.86 van het Vb 2000, zoals dat luidde op die datum, op eiser van toepassing. Bij de berekening van de verblijfsduur moet worden gerekend vanaf het verblijfsgat tot de pleegdatum.Eiser had dus een verblijfsduur van meer dan tien jaar, maar minder dan vijftien jaar. De toepasselijke norm die tot de intrekking van eisers verblijfsvergunning kan leiden bedraagt 60 maanden. De opgelegde straffen bedragen meer dan 60 maanden zodat aan de norm wordt voldaan.
8. In geschil is allereerst of verweerder gelet op artikel 3.86, zevende lid, van het Vb 2000, bevoegd was om eisers vergunning in te trekken. Uit deze bepaling volgt dat als sprake is van een verblijfsduur van twintig jaar, de vergunning niet wordt ingetrokken. Eiser meent dat verweerder de verblijfsduur verkeerd heeft berekend. Verweerder had naar zijn totale verblijfsduur moeten kijken en die bedraagt meer dan twintig jaar. Verweerder betwist dit en doet daarbij een beroep op een aantal uitspraken van de Afdeling.
9. Deze beroepsgrond slaagt niet. In het vierde lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 staat de verblijfsduur omschreven als de duur van het rechtmatige verblijf direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd. Uit de genoemde uitspraken van de Afdeling volgt dat het begrip verblijfsduur in het zevende lid op dezelfde manier dient te worden uitgelegd als het begrip verblijfsduur in het vierde lid. Dat betekent dat de verblijfsduur moet worden berekend vanaf 1 juli 1997. De verblijfsduur bedraagt dus minder dan vijftien jaren.
10. In geschil is vervolgens of verweerder gelet op artikel 3.86, achtste lid, van het Vb 2000 bevoegd was om eisers vergunning in te trekken. Uit deze bepaling volgt dat een verblijfsvergunning niet wordt ingetrokken indien de vreemdeling voor zijn tiende levensjaar rechtmatig verblijf in Nederland heeft gekregen en een verblijfsduur heeft van tien jaar, tenzij sprake is van handel in verdovende middelen. Eiser meent dat hij aan alle voorwaarden voldoet, zodat verweerder niet bevoegd was. Verweerder betwist dit en doet daarbij beroep op de in voetnoot 9 genoemde uitspraken van de Afdeling.
11. Vast staat dat eiser een verblijfsduur heeft van meer dan tien jaar, ook als geen rekening wordt gehouden met eisers verblijf in Nederland voor het verblijfsgat. Ook is eiser niet veroordeeld voor handel in verdovende middelen. In zoverre voldoet eiser aan de in artikel 3.86, achtste lid, van het Vb 2000 gestelde voorwaarden. Het geschilpunt betreft of eiser voldoet aan de voorwaarde dat hij voor zijn tiende jaar rechtmatig verblijf had in Nederland. Eiser meent dat dit wel het geval is omdat hij toen hij drie was in Nederland is komen wonen en tot zijn achttiende rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (oud). Verweerder meent met een beroep op de genoemde uitspraken van de Afdeling dat de verblijfsrechten voor eisers verblijfsgat niet meetellen, zodat hij niet voor zijn tiende rechtmatig verblijf had.
12. Deze beroepsgrond slaagt. De tekst van artikel 3.86. achtste lid, van het Vb 2000 is duidelijk. Uit deze tekst kan niet worden afgeleid dat de voorwaarde dat hij voor zijn tiende jaar rechtmatig verblijf heeft gekregen, inhoudt dat hij daarna ononderbroken rechtmatig verblijf moet hebben gehad. Ook de wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunt voor de lezing van verweerder. In de Memorie van Toelichting (MvT) bij de invoering van artikel 3.86, achtste lid, van het Vb 2000 op 23 november 2001is over dit artikellid niets gezegd. Datzelfde geldt voor de MvT toen de wettekst werd gewijzigd in de wettekst die op eiser van toepassing is.In de MvT bij het wijzigingsbesluit van 24 juli 2010is slechts opgenomen dat het gelijkluidende tiende lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 voorziet in “waarborgen tegen verblijfsbeëindiging van in Nederland geboren of getogen vreemdelingen, die grotendeels overeenkomen met de waarborgen die voorheen waren opgenomen in het achtste lid van het voormalige artikel 3.86.” Ook uit de door verweerder genoemde uitspraken van de Afdeling blijkt niet dat artikel 3.86, achtste lid, van het Vb 2000 zo moet worden uitgelegd als verweerder heeft gedaan. In deze uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat het begrip verblijfsduur in het zevende en achtste lid op dezelfde manier dient te worden uitgelegd als het begrip verblijfsduur in het vierde lid. Om die reden werd in al deze uitspraken niet voldaan aan het vereiste dat de verblijfsduur meer dan tien jaar moet bedragen, zodat de beoordeling van de Afdeling daar stopte. De rechtbank concludeert daarom dat verweerder gelet op artikel 22 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 3.98 en artikel 3.86, achtste lid, van het Vb 2000 niet bevoegd was de vergunning van eiser in te trekken. Daarom was verweerder ook niet bevoegd een terugkeerbesluit en een inreisverbod uit te vaardigen.
13. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de wet
.Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Aan de bespreking van de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet toe.
14. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank overweegt daartoe dat uit rechtsoverweging 12 volgt dat er maar één juiste uitkomst van het geschil is. De rechtbank zal het bezwaar tegen het primaire besluit van 24 december 2019 gegrond verklaren en dit besluit herroepen omdat het besluit in strijd is met de wet. De rechtbank zal ook bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaard, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor reactie naar aanleiding van het wijzigingsbesluit, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 534,-, en een wegingsfactor 1).