1.3.Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser een hogere tegemoetkoming in de woninghuur toegekend. Deze verhoging is niet met terugwerkende kracht toegekend met ingang van 1 maart 2017, maar vanaf 26 maart 2019. Verweerder ziet geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule, zoals neergelegd in artikel 28 van het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel (VBD).
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 24 juli 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD9150) aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat hij slechts gehouden is om de tegemoetkoming te betalen met terugwerkende kracht tot aan de datum van het verzoek van eiser, als sprake is van een doorlopende periodieke aanspraak, oftewel een duuraanspraak. Verweerder ziet in dit geval geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule, zoals neergelegd in artikel 28 van het VBD. De uitspraak van de Raad van 6 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1328), waar eiser zich op heeft beroepen, ziet op een andere rechtsvraag, namelijk of het rechtens juist is het geldende huurplafond slechts eenmalig vast te stellen. De Raad is van oordeel dat dit niet het geval is. Deze uitspraak laat echter onverlet dat verweerder slechts gehouden is om de tegemoetkoming te betalen met terugwerkende kracht tot aan de datum van het verzoek van eiser, als sprake is van een duuraanspraak. Verweerder heeft eisers verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit. Bij de toetsing van dat verzoek moet een onderscheid worden gemaakt tussen het verleden en de toekomst. Wat betreft de periode voorafgaand aan eisers verzoek moet worden bezien of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hiervan is geen sprake. Verweerder benadrukt dat eiser ambtshalve op de hoogte is gesteld van de mogelijkheid om gedurende de buitenlandplaatsing een hogere tegemoetkoming te krijgen. Hierbij is eiser geïnformeerd dat een militair zelf die aanvraag moet indienen om in aanmerking te komen voor een hogere tegemoetkoming. Ook eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat niet is gebleken van gelijke gevallen. Voor toekenning met terugwerkende kracht vanaf 1 maart 2017, zoals door eiser verzocht, bestaat daarom geen verplichting.
3. Eiser heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2018
(ECLI:NL:CRVB:2018:3274) betwist dat er eerder een ambtshalve besluit is genomen, waartegen hij bezwaar had kunnen maken. Het gaat hier om een aanspraak die ingaat op het moment dat sprake is van een toelage buitenland, een eigen huishouding en het niet beschikbaar zijn van een passende woning. Niet is geregeld dat voor effectuering van de aanspraak een aanvraag moet worden ingediend. Dit is ook in lijn met artikel 11, eerste en tweede lid, van het VBD.Eiser heeft voorts aangevoerd dat zijn recht op aanpassing ingaat op de dag waarop de verandering plaatsvond, te weten 1 mei 2018, en dat het verweerder niet vrij staat de toelage pas te laten ingaan op het moment van de aanvraag. In de uitspraak van de Raad van 6 april 2017 ging het ook om een verzoek tot aanpassing van het huurplafond met terugwerkende kracht.
Verder meent eiser meent dat hij met de voorlichtingsfolder van 12 juli 2017 onjuist is voorgelicht, nu de uitspraak van de Raad van 6 april 2017 reeds bekend was en het bevoegd gezag heeft nagelaten om de folder van de juiste informatie te voorzien. Het te laat indienen van een verzoek mag hem daarom niet worden tegengeworpen. Het e-mailbericht van
6 december 2017 maakt dit niet anders, nu dit alleen ziet op een aanpassing van het huurplafond vanwege de uitkomst van het arbeidsvoorwaardenakkoord en niets zegt over andere situaties. Door toedoen of juist nalaten van Defensie tot kort voor het moment van zijn verzoek verkeerde hij in de veronderstelling dat een aanpassing van de huurtegemoetkoming tijdens de plaatsing niet mogelijk is. Daarbij kan van hem niet worden verwacht dat hij als medewerker van de KMar weekorders van (alle) andere defensie-onderdelen leest. Hetgeen in MARALG 005/2018 is vermeld kan dan ook niet als voor hem bekende informatie worden aangemerkt.
Eiser verwijst naar de e-mail die als bijlage 3 is toegevoegd. Daarin staat een casenummer, waarmee verweerder het beroep op het gelijkheidsbeginsel moet kunnen toetsen.
Eiser meent dat hij primair op grond van de uitspraak van de Raad van 6 april 2017 en subsidiair op grond van de uitspraak van de Raad van 14 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1081) recht heeft op de verhoogde aanspraak per 1 mei 2018. 4. Op grond van artikel 13, tweede lid, onder a, van het VBD, heeft de defensie-
ambtenaar die aanspraak heeft op de toelage-buitenland, bedoeld in artikel 7, eerste of derde lid, en die in het gebied van plaatsing een eigen huishouding voert, aanspraak op een maandelijkse tegemoetkoming in de woninghuur, indien het hem naar het oordeel van de commandant niet mogelijk is geweest in Duitsland, de Nederlandse Antillen of Aruba een passende defensiewoning of, indien een zodanige woning naar het oordeel van de commandant niet beschikbaar is, een passende woning te huren waarvan de huur lager is dan of gelijk is aan de eigen bijdrage. De tegemoetkoming bedraagt het verschil tussen de verschuldigde huur, of bij een vrije keuze woning de door de commandant bepaalde maximale huur, en de eigen bijdrage.
5.De rechtbank overweegt dat de toelage-buitenland een duuraanspraak is. Zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA3085). Het geschil is beperkt tot de afwijzing van de toelage-buitenland met terugwerkende kracht over de periode 1 maart 2017 tot de datum van het verzoek. De rechtbank gaat daarbij uit van de ingangsdatum die door verweerder is beoordeeld. Aan de orde is of verweerder bij deze weigering terecht de duuraanspraken-jurisprudentie van toepassing heeft geacht.
6. Uit genoemde uitspraak van 22 maart 2007 volgt dat de duuraanspraken-jurisprudentie ook van toepassing is in een situatie zoals deze, waarin wegens gewijzigde omstandigheden wordt verzocht om een wijziging van een (lopende) duuraanspraak met terugwerkende kracht per een latere datum dan de ingangsdatum waarop het oorspronkelijke besluit tot toekenning van de duuraanspraak ziet.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad, onder verwijzing naar de uitspraak van 23 november 2016 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2016:3131), zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Deze nieuwe lijn wordt met onmiddellijke ingang gehanteerd. De nieuwe lijn heeft geen verandering gebracht in het gegeven dat een bestuursorgaan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb voor kan kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, een herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Deze rechtspraak geldt ook in het geval van een duuraanspraak. Zie de uitspraak van de Raad van 16 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3988). In dit geval is de aanvraag van eiser afgedaan op de grond dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
7. Niet in geschil is dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen zijn maandelijkse salarisstroken van maart 2017 tot en met maart 2019 noch heeft aangevoerd dat aan de betreffende salarisbetalingen een of meer impliciete weigeringen ten grondslag liggen om hem de hogere toelage-buitenland toe te kennen. Eiser heeft tot 26 maart 2019 nimmer om deze hogere toelage verzocht. Daarom kan de afwijzing van het verzoek van eiser niet worden aangemerkt als een weigering om terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit.
Eiser heeft tot aan de datum van zijn verzoek formeel berust in de situatie dat hij een lagere toelage-buitenland kreeg, ondanks het feit dat hij als gevolg van gewijzigde omstandigheden een verzoek kon doen om verhoging van deze toelage. Uit eerdergenoemde uitspraak van de Raad van 22 maart 2007 volgt dat de handhaving van de weigering om ondanks het eerdere berusten van de betrokkene alsnog aan het gevraagde tegemoet te komen op één lijn kan worden gesteld met een weigering om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het vorenstaande en de grondslag van het besluit tot de afwijzing van het verzoek, het onderhavige besluit tot afwijzing van de aanvraag binnen het bereik van de duuraanspraken-jurisprudentie valt. Dit kan onder omstandigheden anders zijn.