ECLI:NL:RBDHA:2021:3057

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7684
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelage buitenland en terugwerkende kracht van hogere tegemoetkoming woninghuur voor defensiepersoneel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, opperwachtmeester bij de Koninklijke Marechaussee, en de commandant van het Dienstencentrum Internationale Ondersteuning Defensie (DCIOD) over de toekenning van een hogere tegemoetkoming in de woninghuur. Eiser had verzocht om een verhoging van de tegemoetkoming met terugwerkende kracht tot 1 maart 2017, maar de verweerder heeft deze verhoging slechts toegekend vanaf 26 maart 2019. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, dat het bezwaar ongegrond verklaarde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder niet gehouden is om de tegemoetkoming met terugwerkende kracht te betalen, tenzij er sprake is van een doorlopende periodieke aanspraak. De rechtbank heeft de duuraanspraak-jurisprudentie toegepast en geconcludeerd dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een wijziging van het besluit rechtvaardigen. Eiser heeft tot aan zijn verzoek formeel berust in de lagere toelage en heeft niet tijdig om een verhoging verzocht.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7684 MAW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , Curaçao, eiser

(gemachtigde: mr. I. Blekman),
en
de commandant Dienstencentrum Internationale Ondersteuning Defensie (DCIOD), verweerder
(gemachtigde: LTZ1(LD) mr. L.A. Visser).

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een hogere tegemoetkoming in de woninghuur toegekend vanaf 26 maart 2019.
Bij besluit van 6 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting via Skype heeft plaatsgevonden op 24 november 2020.
De zaken 19/7680 MAW en 19/7684 MAW zijn ter zitting gevoegd behandeld. In deze zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, hebben aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

1.1.
Aan eiser, opperwachtmeester bij de Koninklijke Marechaussee (KMar), is met
ingang van 1 juli 2015 de functie toegewezen van Wijkwachtmeester met als standplaats Curaçao. Vanwege zijn plaatsing en zijn verhuizing is eiser destijds een tegemoetkoming van ANG 1.900,- in de woninghuur toegekend.
Vanaf 1 maart 2016 (de datum waarop eisers partner zich bij hem heeft gevoegd) is eiser een tegemoetkoming van ANG 2.400,- toegekend.
Bij besluit van 6 april 2017 is eiser met ingang van 12 november 2015 een tegemoetkoming van ANG 2.650,- toegekend.
Eiser is per 1 juli 2017 verhuisd.
1.2.
Bij rekest van 26 maart 2019 heeft eiser, volgens verweerder, verzocht om zijn
tegemoetkoming in de woninghuur met terugwerkende kracht met ingang 1 maart 2017 (klikmaand) te wijzigen in ANG 2.750,-.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser een hogere tegemoetkoming in de woninghuur toegekend. Deze verhoging is niet met terugwerkende kracht toegekend met ingang van 1 maart 2017, maar vanaf 26 maart 2019. Verweerder ziet geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule, zoals neergelegd in artikel 28 van het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel (VBD).
Standpunt verweerder
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 24 juli 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD9150) aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat hij slechts gehouden is om de tegemoetkoming te betalen met terugwerkende kracht tot aan de datum van het verzoek van eiser, als sprake is van een doorlopende periodieke aanspraak, oftewel een duuraanspraak. Verweerder ziet in dit geval geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule, zoals neergelegd in artikel 28 van het VBD. De uitspraak van de Raad van 6 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1328), waar eiser zich op heeft beroepen, ziet op een andere rechtsvraag, namelijk of het rechtens juist is het geldende huurplafond slechts eenmalig vast te stellen. De Raad is van oordeel dat dit niet het geval is. Deze uitspraak laat echter onverlet dat verweerder slechts gehouden is om de tegemoetkoming te betalen met terugwerkende kracht tot aan de datum van het verzoek van eiser, als sprake is van een duuraanspraak.
Verweerder heeft eisers verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit. Bij de toetsing van dat verzoek moet een onderscheid worden gemaakt tussen het verleden en de toekomst. Wat betreft de periode voorafgaand aan eisers verzoek moet worden bezien of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hiervan is geen sprake. Verweerder benadrukt dat eiser ambtshalve op de hoogte is gesteld van de mogelijkheid om gedurende de buitenlandplaatsing een hogere tegemoetkoming te krijgen. Hierbij is eiser geïnformeerd dat een militair zelf die aanvraag moet indienen om in aanmerking te komen voor een hogere tegemoetkoming. Ook eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat niet is gebleken van gelijke gevallen. Voor toekenning met terugwerkende kracht vanaf 1 maart 2017, zoals door eiser verzocht, bestaat daarom geen verplichting.
Standpunt eiser
3. Eiser heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2018
(ECLI:NL:CRVB:2018:3274) betwist dat er eerder een ambtshalve besluit is genomen, waartegen hij bezwaar had kunnen maken. Het gaat hier om een aanspraak die ingaat op het moment dat sprake is van een toelage buitenland, een eigen huishouding en het niet beschikbaar zijn van een passende woning. Niet is geregeld dat voor effectuering van de aanspraak een aanvraag moet worden ingediend. Dit is ook in lijn met artikel 11, eerste en tweede lid, van het VBD.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat zijn recht op aanpassing ingaat op de dag waarop de verandering plaatsvond, te weten 1 mei 2018, en dat het verweerder niet vrij staat de toelage pas te laten ingaan op het moment van de aanvraag. In de uitspraak van de Raad van
6 april 2017 ging het ook om een verzoek tot aanpassing van het huurplafond met terugwerkende kracht.
Verder meent eiser meent dat hij met de voorlichtingsfolder van 12 juli 2017 onjuist is voorgelicht, nu de uitspraak van de Raad van 6 april 2017 reeds bekend was en het bevoegd gezag heeft nagelaten om de folder van de juiste informatie te voorzien. Het te laat indienen van een verzoek mag hem daarom niet worden tegengeworpen. Het e-mailbericht van
6 december 2017 maakt dit niet anders, nu dit alleen ziet op een aanpassing van het huurplafond vanwege de uitkomst van het arbeidsvoorwaardenakkoord en niets zegt over andere situaties. Door toedoen of juist nalaten van Defensie tot kort voor het moment van zijn verzoek verkeerde hij in de veronderstelling dat een aanpassing van de huurtegemoetkoming tijdens de plaatsing niet mogelijk is. Daarbij kan van hem niet worden verwacht dat hij als medewerker van de KMar weekorders van (alle) andere defensie-onderdelen leest. Hetgeen in MARALG 005/2018 is vermeld kan dan ook niet als voor hem bekende informatie worden aangemerkt.
Eiser verwijst naar de e-mail die als bijlage 3 is toegevoegd. Daarin staat een casenummer, waarmee verweerder het beroep op het gelijkheidsbeginsel moet kunnen toetsen.
Eiser meent dat hij primair op grond van de uitspraak van de Raad van 6 april 2017 en subsidiair op grond van de uitspraak van de Raad van 14 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1081) recht heeft op de verhoogde aanspraak per 1 mei 2018.
4. Op grond van artikel 13, tweede lid, onder a, van het VBD, heeft de defensie-
ambtenaar die aanspraak heeft op de toelage-buitenland, bedoeld in artikel 7, eerste of derde lid, en die in het gebied van plaatsing een eigen huishouding voert, aanspraak op een maandelijkse tegemoetkoming in de woninghuur, indien het hem naar het oordeel van de commandant niet mogelijk is geweest in Duitsland, de Nederlandse Antillen of Aruba een passende defensiewoning of, indien een zodanige woning naar het oordeel van de commandant niet beschikbaar is, een passende woning te huren waarvan de huur lager is dan of gelijk is aan de eigen bijdrage. De tegemoetkoming bedraagt het verschil tussen de verschuldigde huur, of bij een vrije keuze woning de door de commandant bepaalde maximale huur, en de eigen bijdrage.
5.
De rechtbank overweegt dat de toelage-buitenland een duuraanspraak is. Zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA3085).
Het geschil is beperkt tot de afwijzing van de toelage-buitenland met terugwerkende kracht over de periode 1 maart 2017 tot de datum van het verzoek. De rechtbank gaat daarbij uit van de ingangsdatum die door verweerder is beoordeeld. Aan de orde is of verweerder bij deze weigering terecht de duuraanspraken-jurisprudentie van toepassing heeft geacht.
6. Uit genoemde uitspraak van 22 maart 2007 volgt dat de duuraanspraken-jurisprudentie ook van toepassing is in een situatie zoals deze, waarin wegens gewijzigde omstandigheden wordt verzocht om een wijziging van een (lopende) duuraanspraak met terugwerkende kracht per een latere datum dan de ingangsdatum waarop het oorspronkelijke besluit tot toekenning van de duuraanspraak ziet.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad, onder verwijzing naar de uitspraak van 23 november 2016 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2016:3131), zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Deze nieuwe lijn wordt met onmiddellijke ingang gehanteerd. De nieuwe lijn heeft geen verandering gebracht in het gegeven dat een bestuursorgaan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb voor kan kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, een herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.
Deze rechtspraak geldt ook in het geval van een duuraanspraak. Zie de uitspraak van de Raad van 16 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3988).
In dit geval is de aanvraag van eiser afgedaan op de grond dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
7. Niet in geschil is dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen zijn maandelijkse salarisstroken van maart 2017 tot en met maart 2019 noch heeft aangevoerd dat aan de betreffende salarisbetalingen een of meer impliciete weigeringen ten grondslag liggen om hem de hogere toelage-buitenland toe te kennen. Eiser heeft tot 26 maart 2019 nimmer om deze hogere toelage verzocht. Daarom kan de afwijzing van het verzoek van eiser niet worden aangemerkt als een weigering om terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit.
Eiser heeft tot aan de datum van zijn verzoek formeel berust in de situatie dat hij een lagere toelage-buitenland kreeg, ondanks het feit dat hij als gevolg van gewijzigde omstandigheden een verzoek kon doen om verhoging van deze toelage. Uit eerdergenoemde uitspraak van de Raad van 22 maart 2007 volgt dat de handhaving van de weigering om ondanks het eerdere berusten van de betrokkene alsnog aan het gevraagde tegemoet te komen op één lijn kan worden gesteld met een weigering om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het vorenstaande en de grondslag van het besluit tot de afwijzing van het verzoek, het onderhavige besluit tot afwijzing van de aanvraag binnen het bereik van de duuraanspraken-jurisprudentie valt. Dit kan onder omstandigheden anders zijn.
7.1.
Eisers standpunt dat voor een verhoging van zijn toelage-buitenland geen aanvraag nodig is treft geen doel. Met verwijzing naar analoge toepassing van artikel 11, eerste en tweede lid van het VBD heeft eiser betoogd dat ook een wijziging van het huurplafond dient in te gaan op het moment van salariswijziging. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Artikel 11 ziet alleen op een verandering van de burgerlijke staat van de defensieambtenaar. Een salariswijziging is daarmee niet vergelijkbaar en verweerder behoefde in het geval van eiser dus niet overeenkomstig die bepaling te handelen. Dit volgt evenmin uit overweging 5.10 van de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 6 april 2017. De Raad overweegt daarin dat voor het standpunt van verweerder dat het geldende huurplafond slechts
eenmaligkan worden bepaald geen steun is te vinden in het VBD. De motivering daarbij is artikel 11 van het VBD, dat bepaalt dat de wijziging van een toelage buitenland als gevolg van een verandering van de burgerlijke staat van de defensieambtenaar ingaat op de dag waarop die verandering plaatsvindt. In dat geval moet het bepaalde huurplafond als gevolg van die verandering immers nogmaals worden bepaald. De rechtbank leidt uit die overweging niet af dat in het geval de toelage wijzigt als gevolg van een verandering in het salaris verweerder ambtshalve die toelage steeds moet aanpassen met ingang van de dag van salarisverandering.
De rechtbank overweegt ten slotte dat in de uitspraak van 6 april 2017 sprake was van een beslissing op een eerste aanvraag van de betrokkene, waarbij tegelijkertijd is verzocht om toekenning van de toelage-buitenland alsmede de verhoging daarvan, en dat, anders dan bij eiser, inhoudelijk is beslist op de aanvraag. Daarmee is, zoals volgt uit genoemde uitspraak van 20 december 2016, een ander toetsingskader van toepassing.
7.2.
Eiser kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat hij onjuist is voorgelicht en dat de te late indiening van zijn verzoek hem daarom niet mag worden tegengeworpen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder eiser voldoende heeft geïnformeerd. De rechtbank overweegt dat op pagina 16 van de Brochure “ik vertrek, en nu” van 12 juli 2017 weliswaar is vermeld dat een huurplafond tijdens de gehele plaatsingsperiode blijft gelden, maar ook is vermeld dat bij tussentijdse huurverhoging een nieuwe aanvraag moet worden ingediend. In deze brochure is op elke pagina een zogeheten disclaimer vermeld. Hieruit volgt dat de brochure ruimte laat voor interpretatie en dat het dan op de weg van eiser ligt om zich, bij wijziging van omstandigheden, nader te (laten) informeren over zijn aanspraken. Vanaf 6 december 2017, de datum waarop verweerder aan alle in het Caraïbische gebied geplaatste defensiemedewerkers een e-mail heeft gestuurd met informatie over een mogelijke aanpassing van het huurplafond als gevolg van een salarisverhoging, had eiser kunnen weten dat een salarisverhoging kan leiden tot een hogere tegemoetkoming. Ook is eiser door verweerder geïnformeerd over de mogelijkheid van een tussentijdse wijziging van het huurplafond in de Wekelijkse Orders van Marinebasis Parera van week 19 (7 tot en met 13 mei 2018), waarbij is vermeld dat daartoe een aanvraag kan worden ingediend en dat dit ook van toepassing is bij onder meer een salarisverhoging, zelfs als dit een salarisverhoging is vanwege de klikmaand. Deze Wekelijke Orders worden onder andere aan alle medewerkers verstuurd die, zoals eiser, in hun Outlook-gegevens hebben vermeld dat zij in het Caraïbisch gebied gehuisvest zijn. Eiser is dan ook gewezen op de mogelijkheid om gedurende zijn buitenlandplaatsing een hogere tegemoetkoming te krijgen en de mogelijkheid om daartoe een verzoek in te dienen. Dat eiser deze berichten niet leest, kan hier niet aan afdoen. Van onjuiste informatie is de rechtbank niet gebleken.
Het subsidiaire standpunt van eiser dat hij op grond van genoemde uitspraak van de Raad van 14 maart 2019 recht heeft op de verhoogde aanspraak per 1 maart 2017 wordt evenmin gevolgd. Voor zover hij daarbij doelt op de Brochure, het e-mailbericht van
6 december 2017 en de Wekelijkse Orders verwijst de rechtbank naar het vorenstaande. In deze uitspraak van 14 maart 2019 stond vast dat de betrokkene voorafgaand aan zijn rekest de betreffende dienst heeft benaderd, onjuist werd voorgelicht en hem ten onrechte te kennen is gegeven dat het geen zin had een rekest in te dienen. Voor zover eiser ter zitting heeft meegedeeld dat hij bij Bureau Huisvesting heeft vernomen dat het indienen van een aanvraag wel mogelijk was, overweegt de rechtbank dat hieruit reeds volgt dat bij eiser geen sprake was van de hiervoor vermelde omstandigheden.
7.3.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht de duuraanspraken-jurisprudentie van toepassing geacht. Eiser heeft het standpunt van verweerder dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet betwist. Daaraan voegt de rechtbank nog toe dat in wat eiser heeft aangevoerd evenmin aanleiding wordt gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is.
7.4.
Met betrekking tot het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel stelt de rechtbank vast dat eiser de e-mail waarnaar hij heeft verwezen niet heeft overgelegd. Hiermee en ook overigens is niet onderbouwd dat sprake is van gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.