[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 31 mei 2005, 04/2698 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 22 maart 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. M.J. de Haas, werkzaam bij de vakbond voor defensiepersoneel VBM/NOV. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I. Biharie-Pronk, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, sergeant-majoor van de Koninklijke Marine, is in de periode maart 2001 tot en met 22 juli 2004 als walplaatser geplaatst geweest op Curaçao, Nederlandse Antillen. Gedurende de periode van maart 2001 tot 1 december 2001 heeft appellant met zijn partner samengewoond. Na verbreking van die relatie is appellant voor de resterende periode alleenstaand geweest. In verband met voormelde verbreking heeft appellant op 7 april 2003 een verzoek ingediend om met ingang van 1 december 2001 in aanmerking te komen voor een verhoogd éloignement, zoals bedoeld in artikel 7 van het Voorzieningen-stelsel buitenland defensiepersoneel (VBD), alsmede voor een vermindering van de eigen bijdrage in de woninghuur, zoals bedoeld in artikel 13 van het VBD. Hierop is op 3 juni 2003 afwijzend beslist. Deze afwijzing is na bezwaar bij het thans bestreden besluit van 10 maart 2004 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 10 maart 2004 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ter uitvoering van onder meer de artikelen 108 en 109 van het Algemeen militair ambtenarenreglement, betrekking hebbende op huisvesting en voeding van Rijkswege, is bij ministeriële regeling het VBD vastgesteld. In artikel 7 van het VBD wordt voorzien in een buitenlandtoelage, waaronder een éloignement, van de gehuwde en ongehuwde defensie-ambtenaar. Artikel 13 van het VBD voorziet in een tegemoetkoming in de huur van de woning van de defensie-ambtenaar. Ingevolge artikel 28 van het VBD is de Minister bevoegd te beslissen in die gevallen waarin deze regeling naar zijn oordeel niet of niet in redelijkheid voorziet.
3.2. Als gevolg van de wijziging in zijn leefsituatie heeft appellant per december 2001 een lager éloignement toegekend gekregen. De eigen bijdrage in de woninghuur is onveranderd gebleven. Tot aan de datum van zijn verzoek van 7 april 2003 heeft appellant formeel in die situatie berust. De handhaving van de weigering van de staatssecretaris om ondanks appellants eerdere berusten alsnog aan het gevraagde tegemoet te komen, dient zoals de Raad reeds eerder met betrekking tot soortgelijke gevallen heeft overwogen (onder andere CRvB 1 februari 2001, LJN AB0250, TAR 2001, 43) op één lijn te worden gesteld met een weigering om terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit. Dit brengt mee dat het onderhavige bestreden besluit terughoudend moet worden getoetst. De Raad acht het, nu een duuraanspraak in het geding is, geboden bij die toetsing een splitsing te maken tussen het verleden en de toekomst.
3.3. Wat betreft de periode voorafgaande aan de datum waarop het verzoek is gedaan, dient de rechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna, moet een minder terughoudende toets worden gehanteerd. Daarom zal het in de regel bij een duuraanspraak niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte een onjuiste aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
3.4. Ter beantwoording van de vraag of het bestreden besluit standhoudt, zal de Raad zich nu eerst beperken tot het tijdvak dat ligt na de datum van appellants verzoek. Vervolgens wordt dat besluit getoetst voor zover het de periode voorafgaand aan dat verzoek betreft.
3.4.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat - zakelijk weergegeven - de regeling van het VBD met betrekking tot het verhoogd éloignement in zijn geval onredelijk heeft uitgepakt, omdat hij destijds als samenwonende walplaatser die voor langere tijd was uitgezonden een hoger percentage éloignement kreeg dan als alleenstaande langdurig geplaatste walplaatser, terwijl de kosten van zijn huishouding onveranderd zijn gebleven.
3.4.2. Voor zover appellant met die grief stelt dat de staatssecretaris bij het bestreden besluit een ongerechtvaardigd onderscheid heeft gemaakt tussen de samenwonende en de alleenstaande walplaatser overweegt de Raad als volgt. Uit tabel 2, behorende bij artikel 7 van het VBD, blijkt dat het van de buitenlandtoelage deel uitmakende éloignement (percentage, berekend over het voor betrokkene geldende zogeheten standaard netto Nederland) in het geval van de alleenstaande militair 22% bedraagt. Daarbij is geen onderscheid gemaakt tussen de alleenstaande walplaatser en de militair die intern verblijft (boordplaatser), hetgeen met opzet is geschied teneinde de huisvestingskeus niet te beïnvloeden. De samenwonende militair met gezin in Nederland komt een éloignement van 46% toe, de samenwonende militair wiens gezin bij hem verblijft ontvangt een éloignement van 62%. Genoemde percentages zijn vastgesteld op basis van onderzoek naar de verschillen in leefomstandigheden, en daarmee naar de verschillen in kosten van de alleenstaande en samenwonende militairen wier gezinnen wel of niet bij hen verblijven. De Raad acht dit een redelijke en voldoende objectieve rechtvaardigingsgrond. Daarom is er naar zijn oordeel geen sprake van een ongerechtvaardigd onderscheid op grond van burgerlijke staat.
3.4.3. Appellant heeft erop gewezen dat in zijn geval sprake is van een bijzondere situatie. Hij meent dat hem ten onrechte wordt voorgehouden zelf voor zijn huidige situatie als walplaatser gekozen te hebben, aangezien er volgens hem geen sprake kan zijn van een keuze nu hij, ten eerste, niet naar een woning voor een alleenstaande kan verhuizen, omdat het ministerie van Defensie dergelijke woningen op Curaçao niet in het woningenbestand heeft en, ten tweede, hij, indien hij boordplaatser zou worden, zijn op het eiland reeds aanwezige inboedel zou moeten opslaan, terwijl hem noch voor de opslag noch voor het aanzienlijke waardeverlies van de inboedel enige financiële compensatie wordt geboden.
3.4.4. De staatssecretaris heeft met het bestreden besluit zijn weigering gehandhaafd om toepassing te geven aan de hardheidsbepaling van artikel 28 van het VBD. Dit artikel ziet op individuele gevallen waarin de bijzondere omstandigheden van het geval een afwijking van het bepaalde in de regeling kunnen rechtvaardigen. Appellant heeft wat dat betreft op niets meer gewezen dan op de door hem ondervonden gevolgen van het verbreken van de relatie met zijn partner waardoor hij in de voor Curaçao ongebruikelijke situatie van ongehuwde walplaatser kwam te verkeren. Deze omstandigheden zijn, naar het oordeel van de Raad, niet zo bijzonder te achten dat niet gezegd kan worden dat de staats-secretaris niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van de toepassing van artikel 28 van het VBD.
3.4.5. Voor wat betreft het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel is de Raad met de rechtbank van oordeel dat in het geval van appellant geen sprake is van gelijke gevallen reeds omdat appellant - anders dan de collega waarnaar hij verwijst - geen kinderen heeft.
3.4.6. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad van oordeel is dat de staatssecretaris, wat betreft het tijdvak na de indiening van het verzoek van appellant, bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
3.5. Het vorenstaande betekent eveneens dat niet valt in te zien dat sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden op grond waarvan de staatssecretaris gehouden zou zijn wat betreft de periode voorafgaande aan de indiening van het verzoek van appellant terug te komen van zijn oorspronkelijke besluiten.
4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2007.