ECLI:NL:CRVB:2019:1081

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
18/4617 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tegemoetkoming in woninghuur voor defensiepersoneel na onjuiste voorlichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, werkzaam bij de Koninklijke Marine, die een verzoek indiende voor een hogere tegemoetkoming in de huur van zijn woning in het buitenland. De appellant had eerder te horen gekregen van een medewerker van het bureau administratie dat het geen zin had om een rekest in te dienen, wat later onjuist bleek te zijn. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de appellant onjuist is voorgelicht en dat hij niet had behoren te onderkennen dat de informatie onjuist was. De Raad herroept het eerdere besluit van de commandant en bepaalt dat de appellant met terugwerkende kracht recht heeft op een maandelijkse tegemoetkoming in de woninghuur. De Raad veroordeelt de commandant tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand van de appellant en het griffierecht. De uitspraak is gedaan op 14 maart 2019.

Uitspraak

18.4617 MAW

Datum uitspraak: 14 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 mei 2018, 17/7744 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [land] (appellant)
de Commandant van het DienstenCentrum Internationale Ondersteuning Defensie (commandant)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.E. Louwerse hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B. van der Kleij, opvolgend gemachtigde. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Verkroost en mr. T.P. Jellema.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 11 september 2015 is appellant, werkzaam bij de Koninklijke
Marine en geplaatst op [land], naar aanleiding van zijn verzoek meegedeeld dat zijn woning passend is verklaard en dat hem een tegemoetkoming in de woninghuur wordt toegekend met toepassing van een huurplafond.
1.2.
Bij rekest van 30 maart 2017 heeft appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van de
Raad van 29 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3790), verzocht hem met ingang van
19 september 2015 in aanmerking te brengen voor een hogere tegemoetkoming in de woninghuur zonder toepassing van het huurplafond, dus het verschil tussen de verschuldigde huur en de eigen bijdrage.
1.3.
Bij besluit van 16 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 september 2017
(bestreden besluit), heeft de commandant het verzoek van appellant afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat en voor zover nu nog van belang, het volgende ten grondslag. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2003:AF8436) betekent het enkele feit dat door een rechterlijke uitspraak aan een wettelijk voorschrift een bepaalde uitleg wordt gegeven, niet dat alle voorafgaande toepassingen van dat voorschrift in overeenstemming met die (nieuwe) uitleg moeten worden gebracht. Er bestond dus geen verplichting om ambtshalve de toepassing van een huurplafond op de tegemoetkoming woninghuur stop te zetten. Ten tijde van het verzoek van appellant was het Voorzieningenstelsel buitenland defensiepersoneel (VBD) al gewijzigd, zodat hij geen aanspraak had op de hogere tegemoetkoming. Dat appellant in de periode tussen
december 2015 en februari 2016 geen rekest heeft ingediend, omdat hij verkeerd zou zijn geïnformeerd, doet hier niet aan af. De betreffende medewerker heeft appellant geïnformeerd conform de informatie die hem op dat moment ter beschikking stond. Op dat moment vond nog overleg plaats tussen de verschillende afdelingen van defensie en de vakbonden over hoe de uitspraak van 29 oktober 2015 in de regelgeving vorm te geven. De uitspraak zelf was toen al bekend en op 4 november 2015 gepubliceerd. Dat appellant er voor heeft gekozen destijds geen verzoek in te dienen, maar dit pas te doen geruime tijd nadat het VBD in werking was getreden, komt voor rekening en risico van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Niet in geschil is dat de op de onder 1.2 genoemde uitspraak van de Raad gebaseerde verzoeken van militairen om een hogere tegemoetkoming in de woninghuur, voor zover die verzoeken zijn ingediend tussen 29 oktober 2015 - de datum van de uitspraak van de
Raad - en 1 februari 2016 - de datum van inwerkingtreding van het gewijzigde artikel 13 van het VBD -, zijn gehonoreerd tot einde buitenlandplaatsing.
3.2.
Appellant heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat hij onjuist is voorgelicht door B, medewerker van het bureau administratie, en dat de gevolgen daarvan bij de commandant liggen. Appellant heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Raad van 1 maart 1990 (ECLI:NL:CRVB:1990:AK4933). Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat appellant zich van juridisch advies had kunnen voorzien, nu dit niet volgt uit het in de uitspraak van 1 maart 1990 gegeven criterium. Nu B advies heeft ingewonnen bij het DienstenCentrum Internationale Ondersteuning Defensie (DCIOD), waar ten minste één jurist werkzaam is, mocht appellant ervan uitgaan dat de hem door B verstrekte informatie juridisch juist was. Appellant beroept zich op een aan hem gericht
e-mailbericht van B van 15 maart 2017.
3.3.
In de genoemde uitspraak van 1 maart 1990 heeft de Raad herhaald dat de militair, die ter bestemde plaatse binnen de organisatie met een gerichte vraagstelling informatie over een onderwerp van financieel-rechtspositionele aard vraagt, er in beginsel op moet mogen vertrouwen dat hij juist en volledig wordt voorgelicht, en dat de financiële gevolgen van onjuiste voorlichting in beginsel bij de werkgever behoren te liggen, tenzij de militair de onjuistheid had behoren te onderkennen of aanleiding had zich daaromtrent nader te vergewissen.
3.4.
In het door appellant overgelegde e-mailbericht van B van 15 maart 2017 heeft B, samengevat, het volgende verklaard. Appellant heeft medio december 2015,
januari/februari 2016 het bureau administratie van de Marinebasis [naam basis] op [land] bezocht en is bij hem aan de balie geweest met de intentie een rekest in te dienen aangaande teruggave woninghuur in verband met een hoger huurplafond. B heeft navraag gedaan bij bureau Huisvesting en er is telefonisch contact geweest met het DCIOD. Het antwoord van beide diensten was dat het geen zin had om een verzoek in te dienen, aangezien appellant voor aankomst op [land] diverse andere woningen aangeboden heeft gekregen. Hierdoor zou hij geen aanspraak kunnen maken op de tegemoetkoming van de hogere huurlasten. B heeft appellant geadviseerd om geen rekest in te dienen aangaande deze kwestie, dit om administratieve overlast te voorkomen. Inmiddels is gebleken dat deze informatie/dit advies verkeerd is geweest. B wil wel duidelijk maken dat hij op dat moment handelde met de informatie waarvan hij persoonlijk op de hoogte was en die hij voor appellant had ingewonnen bij eerdergenoemde diensten.
3.5.
De Raad stelt vast dat de commandant de verklaring van B niet heeft weerlegd, zodat van de juistheid daarvan dient te worden uitgegaan. Nu appellant naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 29 oktober 2015 bij B langs is geweest met de intentie een rekest in te dienen voor een hogere tegemoetkoming in de woning en B hem ten onrechte te kennen heeft gegeven dat het geen zin had een rekest in te dienen, staat vast dat appellant onjuist is voorgelicht. Van een situatie dat appellant de onjuistheid van de informatie had behoren te onderkennen of aanleiding had zich daaromtrent nader te vergewissen, is hier geen sprake. Hierbij is van belang dat appellant, die niet juridisch geschoold is, van de juistheid van de informatie van B is uitgegaan, nadat B zich hierover had laten inlichten door de twee eerdergenoemde diensten. Onder deze omstandigheden kan appellant niet met recht worden tegengeworpen dat hij zich van juridisch advies had kunnen voorzien, zoals de Rechtbank heeft overwogen, en dat hij niet tijdig een rekest heeft ingediend. De Raad is dan ook van oordeel dat het rekest van appellant had moeten worden aangemerkt als ware het tijdig ingediend.
3.6.
Uit 3.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 16 mei 2017 te herroepen en te bepalen dat aan appellant met ingang van 15 december 2015 tot einde buitenlandplaatsing een maandelijkse tegemoetkoming in de woninghuur wordt verstrekt tot een bedrag van het verschil tussen de verschuldigde huur voor zijn woning en de eigen bijdrage. De datum 15 december 2015 is ontleend aan de verklaring van B en geldt als de fictieve datum van indiening van het rekest.
4. Aanleiding bestaat de commandant te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 512,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, derhalve in totaal € 2.560,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 september 2017;
- herroept het besluit van 16 mei 2017, bepaalt dat aan appellant met ingang van
15 december 2015 tot einde buitenlandplaatsing een maandelijkse tegemoetkoming in de woninghuur wordt verstrekt tot een bedrag van het verschil tussen de verschuldigde huur voor zijn woning en de eigen bijdrage en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 5 september 2017;
- veroordeelt de commandant in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.560,-;
- bepaalt dat de commandant aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 421,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2019.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J.M.M. van Dalen
lh